Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 20-04-2017

Verwijzing

betekenis & definitie

Er is een groep termen, waaronder ‘verwijzen’, ‘aanduiden’, ‘noemen’, ‘benoemen’, ‘staan voor’, ‘gaan over’, ‘spreken over’, ‘zeggen van’, ‘toepasselijk zijn op’, ‘gelden voor’, die op een of andere wijze de taal lijken te verbinden met objecten in de ruimste zin van het woord. Sommige van deze termen worden in verschillende betekenissen gebruikt, sommige zijn synoniem, maar alle hebben ze hun eigenaardigheden.

Verwijzen is primair iets dat mensen doen.
Woorden en zinnen verwijzen slechts in zoverre als mensen ze daartoe gebruiken, en daardoor bij verschillende gelegenheden vaak op verschillende manieren. (Vgl. betekenis voor verwijzen en denoteren, en voor betekenis en verwijzing. Een zin kam op deze afgeleide manier ‘verwijzen’ zonder in technische zin een ‘verwijzing’ te hebben, d.w.z. zonder als geheel en op zichzelf te verwijzen. Zo heeft ‘Godzijdank is de oorlog voorbij’ volgens Frege geen verwijzing, want geen waarheidswaarde: het is immers geen bewering maar een uitroep. Toch kan deze zin, uitgesproken door Piet bij de beëindiging van de oorlog in Vietnam, op afgeleide manier naar deze oorlog verwijzen.)

Wanneer vindt er verwijzing plaats? ‘Jan is lang’ geldt voor veel mensen. Maar als ik de woorden ‘Jan is lang’ uitspreek verwijs ik gewoonlijk alleen naar een of andere Jan die ik op het oog heb. De context maakt duidelijk wie dat is. Stel echter dat ik bedoel naar Jan te verwijzen, en ook dingen zeg die alleen voor hem gelden, maar bij vergissing de naam ‘Piet’ gebruik. Heb ik nu naar Jan verwezen? Misschien wel, al heb ik naar hem verwezen als ‘Piet’, nl. als mijn toehoorders de vergissing doorzien. Maar als ze dat niet doen? In ieder geval heb ik Jan niet genoemd, terwijl ik misschien wél een Piet heb genoemd, als er tenminste precies één is die redelijk in de context past. Iets noemen impliceert op zijn minst het gebruiken van een naam of beschrijving die er in feite op van toepassing is (of erop van toepassing zou zijn als het bestond, zie het ‘Alaska’-voorbeeld hieronder). Een ander geval is dat waarin ik met opzet ‘Piet’ gebruik omdat ik weet (of geloof) dat mijn toehoorders ten onrechte menen dat Jan ‘Piet’ heet. Moet ik, in het algemeen, begrepen worden wil ik verwijzen? Deze en andere problemen doen zich ook voor wanneer ik geen namen maar beschrijvingen, of woorden als ‘iemand’ (vgl. ook kwantorwoorden) gebruik.

Tot dusver gaat het over subjecten, maar verwijzen we ook als we predikaten gebruiken, en in identiteitsuitspraken? Stel dat ik zeg ‘dat is mijn dokter’ (en misschien vergis ik me!): heb ik dan naar mijn dokter verwezen, en heb ik hem genoemd? Verder kunnen we universalia noemen en ernaar verwijzen (‘kaalheid komt vooral bij mannen voor’), maar noem of verwijs ik naar kaalheid als ik zeg ‘Jan is kaal’? Onduidelijkheden op dit gebied kunnen een motief zijn voor referentiële betekenis theorieën. Dat we naar kaalheid kunnen verwijzen, en dat ‘kaal’ als predikaat enig verband heeft met kaalheid, kan suggereren dat ‘kaal’ altijd naar kaalheid verwijst en daardoor betekenis heeft. Ook een dubbelzinnigheid in staan voor kan hier verwarring zaaien: ‘“kaal” staat voor kaalheid’ kan betekenen ‘“kaal” verwijst naar kaalheid’ of ‘“kaal” is de term die we gebruiken als we het begrip kaalheid toepassen’. Eveneens een vraag die referentiële betekenistheorieën raakt is hoe we proposities kunnen begrijpen die verwijzen naar objecten waarmee we niet bekend zijn, zoals ‘de dikste man ter wereld was gisteren jarig’.

Vele van deze problemen doen zich ook voor bij over. ‘Spreken over’ lijkt op ‘verwijzen naar’. Over iets praten lijkt misschien meer te impliceren dan ‘slechts ernaar verwijzen’, maar misschien kan men alleen naar iets verwijzen zonder erover te spreken als men midden in de zin wordt onderbroken o.i.d. ‘Gaan over’ is voornamelijk van toepassing op uitspraken, problemen enzovoort, niet zomaar op mensen, en het klinkt wat technischer dan ‘spreken over’. Het is niet zo duidelijk waar we de grens moeten trekken tussen dat waar een uitspraak over gaat en waar zij niet over gaat, en het gevaar bestaat dat iedere uitspraak overal over gaat (Goodman).

Een probleem apart is de verhouding tussen verwijzing en bestaan. Hoe kunnen we verwijzen naar of spreken over iets dat niet bestaat, of dat nu iets fictiefs is (Mr Pickwick), iets toekomstigs (mijn eigen dood), een logische constructie (de gemiddelde mens) of eenvoudig iets warrigs (de vierkante cirkel)? Hebben zulke zaken een soort zo-zijn (Meinong, zie zijn), of verwijzen we er niet ‘echt’ naar (Russell, zie theorie der beschrijvingen)? Als het waar is dat een relatie reële termen vergt om te relateren, dan kan men opperen dat een verwijzing geen (of niet altijd een) relatie is. Is het gebruik van ‘objecten’ zoals in de eerste zin van dit lemma niet meer dan een taalconstructie? Misschien wordt in ‘de koning van Alaska is lang’ deze niet-be- staande koning vermeld, maar wellicht ook betekent dit niet meer dan dat een bepaalde uitdrukking wordt gebruikt - een uitdrukking waarmee we een werkelijke koning kunnen vermelden als er een is.

Het voorbeeld van ‘de koning van Alaska’ voert ons naar een volgende groep problemen: in hoeverre zijn begrippen als verwijzing essentieel voor de taal? Betekent het feit dat de uitdrukking ‘de koning van Alaska’ bruikbaar is om een werkelijke koning te benoemen als er een is, dat het een uitdrukking is die we alleen begrijpen omdat we ‘de koningin van Engeland’ begrijpen, die er ook werkeüjk is? Zijn niet-benoemende namen alleen daardoor mogelijk dat we beschikken over benoemende namen? We hebben ons afgevraagd of verwijzen enzovoort mogelijk is doordat de objecten ervan soms reële objecten zijn. Men kan zich ook afvragen of ten minste sommige van deze objecten particularia veeleer dan universalia dienen te zijn. Maar men kan zich bovendien afvragen of men het geheel zonder verwijzen enzovoort zou kunnen stellen, hetzij in een taal gesproken door mensen die al een taal kennen die verwijzingen bevat, of (radicaler) in de eerste taal die men leert. Zou men zonder begrippen als verwijzing andere taalmiddelen, zoals prediceren, kunnen begrijpen? Of zou er een taal kunnen bestaan met volstrekt andere middelen?

Een referent is waar men naar verwijst. Een referentieklasse (waarschijnlijkheidsleer) is de populatie die als basis voor statistische uitspraken dient. In ‘io procent van de Engelsen zijn katholiek’ vormen de Engelsen de referentieklasse; in ‘de waarschijnlijkheid van een dubbele zes is 1/36’ kan de referentieklasse, afhankelijk van de context, bestaan uit de worpen van één of van twee dobbelstenen. Zie betekenis voor gedeelde verwijzing.

A.J. Ayer, The Concept of a Person, 1963 {Over de persoonlijkheid, 1966), hoofdstuk 5. (Verwijzing, theorie der beschrijvingen.)
J.W. Meiland, Talking about Particulars, 1970. (Algemene uiteenzetting over wat verwijzen is.)
P.T. Geach, Reference and Generality, 1962. (Verwijzingen verwante begrippen, bespreekt in dit verband kwantorwoorden. Vgl. ook zijn Mental Acts, 1957.)
N. Goodman, ‘About’, Mind, 1961. (Grotendeels nogal technisch, maar §2 is een goede inleiding tot de paradox over ‘over’. Vgl. ook D. Holdcroft, ‘A principle about “about”’, Mind, 1968, en M. Hodges, ‘On “being about’”, Mind, 1971, die beide handelen over ‘over’ en existentie. Zie Holdcroft, pp- 515‘517,over de vraag of zinnen verwijzen.)
L. Linsky, Referring, 1967. (Bespreekt verwijzing in verband met bestaan en beschrijven. Meer historisch gericht dan Meiland, behandelt Meinong, Frege, Russell, Strawson.)
W.V. Quine, Methods of Logic, 1952. (In deel 4 tracht Quine, in navolging van Russell, singuliere termen te elimineren, d.w.z. alleen verwijzing door gebonden variabelen (zie kwantifikatie) toe te laten.)
P.F. Strawson, Individuals, 1959. (In deel 2 wordt een onderscheid gemaakt tussen verwijzen en prediceren. Strawson benadrukt de rol van particula- ria en bespreekt de elimineerbaarheid van verwijzingen. Nogal moeilijk.) G. Evans, The Varieties of Reference, 1982. (Grondig maar moeilijk.)