Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 20-04-2017

Universaliseerbaarheid

betekenis & definitie

Wat voor één persoon juist is moet ook juist zijn voor ieder persoon in dezelfde positie: dit lijkt een fundamenteel beginsel van de moraal. We kunnen dit beginsel uitdrukken door te zeggen dat een moreel oordeel universaliseerbaar moet zijn. Als ik zeg dat u niet behoort te liegen, dan impliceer ik daarmee dat ieder ander in uw positie niet behoort te liegen. Evenzo zal ik, als ik iemands handeling een goede daad noem, moeten erkennen dat ieder ander die in dezelfde omstandigheden hetzelfde doet een goede daad verricht.

Universaliseerbaarheid is niet hetzelfde als algemeenheid.
‘Iedereen behoort i procent van zijn inkomen aan kreupele blinden boven de zestig af te staan’ is zeer specifiek maar volkomen universeel, aangezien het betrekking heeft op iedereen met een inkomen en op alle kreupele blinden boven de zestig. Desondanks wordt soms, zoals bij Slinger, ‘generaliseren’ gebruikt in plaats van ‘universaliseren’. Oordelen kunnen in striktere of in lossere zin universeel zijn. In oordelen van het laatste type kunnen individuele mensen, plaatsen enzovoort worden genoemd. Zo is ‘iedereen behoort voor zijn vaderland te vechten’ universeel in de striktere zin, omdat er niet een bepaald land in wordt genoemd. Daarentegen zijn ‘iedereen behoort voor Nederland te vechten’, ‘iedere Nederlander behoort voor Nederland te vechten’, ‘iedere Nederlander behoort goed te zijn voor dieren’ alle universeel in de lossere zin.

Er zijn twee opvattingen over ethiek waarin universaliseerbaarheid een belangrijke rol speelt. In de eerste opvatting wordt universaliseerbaarheid gebruikt om het morele van het niet-morele te onderscheiden. Een beginsel dat ik huldig is volgens deze opvatting een moreel beginsel als ik bereid ben het te universaliseren. Op deze manier kan universaliseerbaarheid worden gebruikt om het mórele te definiëren, waarbij het of wel een noodzakelijke voorwaarde voor het morele verschaft (Hare), of wel een voldoende voorwaarde, of wel beide (zie noodzakelijke en voldoende voorwaarden). In de tweede opvatting (Kant, Singer) tracht men het morele te onderscheiden van het immorele, waarbij men stelt dat een principe een moreel principe is wanneer het universaliseerbaar is, in die zin dat het niet inconsistent is te veronderstellen dat iedereen ernaar handelt. ‘Inconsistent’ staat hier of wel voor een soort logische inconsistentie (het is inconsistent om te veronderstellen dat alle beloften worden gebroken, aangezien ze als gevolg daarvan niet langer als beloften zouden worden opgevat), of het betekent dat iets dat een algemeen doel van het menselijk handelen is of zou moeten zijn (bijvoorbeeld het maximaliseren van geluk) wordt verhinderd.

Het begrip universaliseren is echter niet onproblematisch. Wat is precies het universaliseren van een oordeel? Stel dat al wat voor mij geldt dient te gelden voor iedereen die is als ik: hoe ver moet de overeenkomst met mij gaan? Kan ik mijn geval niet zo beschrijven dat niemand is als ik? Indachtig het feit dat ook zeer specifieke oordelen nog geüniversaliseerd kunnen worden zou ik kunnen zeggen: ‘hoewel mensen in het algemeen niet behoren te liegen mag ik het wél, want ik sta iedereen toe te liegen die precies een meter tachtig is, een litteken op zijn linkerknie heeft, enzovoort, enzovoort, waarbij ik zoveel karakteristieken van mijzelf opsom dat niemand anders ze alle heeft. Ook is de vraag of verlangens e.d. tot de relevante karakteristieken moeten worden gerekend. Zo ja, dan zou ik kunnen zeggen: ‘Jij behoort de armen te steunen, maar ik hoef dat niet omdat ik niet als jij ben. Ik koester niet zoals jij het verlangen ze te steunen’.

Dat universaliseerbaarheid onontkoombaar is kunnen we o.a. uitdrukken door te zeggen dat wat voor één persoon een reden is om te handelen voor ieder ander in dezelfde positie een reden moet zijn om op dezelfde wijze te handelen. Hiermee moge dan een noodzakelijke voorwaarde voor het morele zijn aangeduid, het is niet typisch voor het morele, aangezien het slechts een beginsel van logische consistentie is. Als gevaar voor de gezondheid voor Jansen een reden is om niet te roken, dan mogen we aannemen dat het voor iedereen als hij een reden is om niet te roken - al kan het weer moeilijk zijn om aan te geven hoe ver de overeenkomst moet gaan.

Men verschilt van mening over de vraag hoeveel soorten universaliseerbaarheid er zijn. Universaliseerbaarheid in de zin van slechts logische consistentie is, zoals we hebben gezien, te ruim om het morele volledig te definiëren. Universaliseerbaarheid in de zin van onpartijdigheid (in het bijzonder het niet begunstigen van jezelf) lijkt een principe te zijn dat het morele onderscheidt van het immorele veeleer dan van het niet-morele. Maar ook dit principe is, zoals we hebben gezien, niet gemakkelijk te formuleren. Het is daarom niet duidelijk in hoeverre universaliseerbaarheid van belang is voor het morele, hetzij bij onze pogingen het te definiëren, hetzij als element van de inoud ervan. (Een ander in dit verband belangrijk begrip is dat van de superveniËrende karakteristieken.)

I. Kant, Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, 1785 (Grondslagen van de ethiek, 1978). (Vroegste en beroemdste poging om de moraal op universaliseerbaarheid te baseren. Moeilijk.)
R.M. Hare, The Language of Morals, 1952, Freedom and Reason, 1963. (Meent dat universaliseerbaarheid een noodzakelijke (niet voldoende, wel belangrijke) voorwaarde is voor het funderen van de moraal.)
M.G. Singer, Generalization in Ethics, 1963. (Uitvoerige verdere ontwikkeling van het standpunt van Kant. Stelt dat universalisering (Singer spreekt van ‘generalization’) het ‘fundamentele beginsel van de moraal’ (voorwoord) is. Bestudeert in detail de implicaties van de vraag ‘Wat zou er gebeuren als iedereen dat deed?’ Zie voor een kortere versie zijn ‘Moral rules and principles’, in A.I. Melden (red.), Essays in Moral Philosophy, 1958, waarin het verschil tussen regels en principes wordt benadrukt.) D.H. Monro, ‘Impartiality and consistency’, Philosophy, 1961 (vgl. zijn Empiricism in Ethics, 1967, hoofdstuk 16). (Maakt onderscheid tussen onpartijdigheid en consistentie. Zie voor kritiek hierop S.B. Thomas, ‘The status of the generalization principle’, American Philosophical Quarterly, 1968.) A. Gewirth, ‘Categorial consistency in ethics’, Philosophical Quarterly, 1967. (In hoeverre kan universaliseerbaarheid worden gebruikt voor een morele aanval op het racisme? Kritiek hierop bij N. Fotion, ‘Gewirth and categorial consistency’, Philosophical Quarterly, 1968.)
D. Locke, ‘The trivializability of universalizability’, Philosophical Review, 1968. (Onderscheidt verschillende betekenissen van ‘universaliseerbaarheid’ en betoogt dat de meeste daarvan voor de ethiek van weinig belang zijn.)
W.D. Hudson, Modern Moral Philosophy, 1970. (Algemene inleiding. Bespreekt universaliseerbaarheid in verband met Hare.)
J. Dancy, ‘On moral properties’, Mind, 1981. (Universaliseerbaarheid en verwante begrippen.)
F. Jacobs, Ten overstaan van allen. Universalisering in de ethiek, 1985. (Hedendaagse interpretatie van de categorische imperatief.)