Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 20-04-2017

Pragmatisme

betekenis & definitie

Oorspronkelijk door Peirce ontwikkeld als betekenistheorie Hij stelde belang in de betekenis van intellectuele, in het bijzonder wetenschappelijke begrippen, veeleer dan in zintuiglijke (zoals ‘rood’) of emotionele begrippen. Hij meende dat de betekenis van zulke begrippen, en van de uitspraken waarin ze voorkomen, wordt uitgeput door de effecten die ze op onze ervaring en op ons handelen kunnen hebben.

Toen de naam ‘pragmatisme’ algemeen in zwang kwam voor verscheidene verwante theorieën ging hij pragmaticisme gebruiken voor zijn eigen versie. Deze theorie kan worden opgevat als een lossere vorm van operationalisme (zie positivisme), en Peirce bekende dan ook affiniteit met het positivisme te hebben. Het pragmatisme wordt ook vaak beschouwd als een waarheid stheorie. Waarheid was voor Peirce ‘de opinie die het beschoren is uiteindelijk te worden aanvaard door allen die onderzoeken’. Hij lijkt daarmee te bedoelen dat waarheid dat is wat zou worden geloofd als het onderzoek onbeperkt werd voortgezet, of dit nu in feite gebeurt of niet; waarheid is de limiet waar de opvattingen uiteindelijk stabiel zijn geworden. Deze kant van het pragmatisme werd ontwikkeld door James, die er in tegenstelling tot Peirce het effect van begrippen op onze zintuigen en emoties bij betrok en dat zelfs benadrukte. Waarheid is voor James weliswaar overeenstemming met de werkelijkheid, maar dit wil zeggen dat de waarheid is wat werkt of ons bevredigt, d.w.z. dat wat we uiteindelijk aannemelijk of consistent achten. Maar dit laatste, meende hij, kan heel goed, en zonder dat we dat bedenkelijk hoeven te vinden, worden beïnvloed door onze emoties.

Enkele andere filosofen die men tot de pragmatisten rekent zijn Dewey,
F. C.S. Schiller (1864-1937) en C.I. Lewis (1883-1964). ‘Pragmatisme’ wordt soms ook gebruikt als algemeen etiket voor opvattingen als het conventionalisme en het instrumentalisme, hoewel daarin (en vooral in het instrumentalisme) het begrip waarheid, althans in bepaalde contexten, vervangen veeleer dan gedefinieerd wordt.
J. Buchler (red.), The Philosophy of Peirce, 1940. (Een keuze uit het werk van Peirce. Zie met name de hoofdstukken 2,3 en 17, en voor het citaat p. 38.) W. James, Pragmatism, 1907.
W. James, The Meaning of Truth, 1909. (Reeks artikelen die beoogt het pragmatisme toe te lichten.)
A. Rorty (red.), Pragmatic Philosophy, 1966. (Bloemlezing.)
W.B. Gallie, Peirce and Pragmatism, 1952.
A. J. Ayer, The Origins of Pragmatism, 1968. (Behandelt Peirce en James.)
B. Aune, Rationalism, Empiricism, and Pragmatism, 1970. (In de hoofdstukken 4 en 5 worden moderne versies van het pragmatisme besproken. Vgl. ook D.H. Mellor (red.), Prospects for Pragmatism, 1980.)