Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 20-04-2017

Metafysica

betekenis & definitie

Dat wat ‘na de fysica’ komt, waarbij deze laatste de studie van de natuur in het algemeen is. Metafysische vragen komen dus voort uit feitelijke of wetenschappelijke vragen over de wereld, maar gaan die te boven. Een centraal onderdeel van de metafysica is de ontologie. Deze behandelt het zijn, en tegenwoordig in het bijzonder wat er is, bijvoorbeeld objecten, mijn geest, personen, universalia, getallen, feiten, enzovoort. Men kan de vraag stellen of al deze zaken in dezelfde zin en in dezelfde mate ‘zijn’.

Men kan zich ook afvragen of bepaalde opvattingen over de logica ons bepaalde opvattingen opleggen over wat er bestaat (bijvoorbeeld proposities, getallen). Een bepaalde theorie over wat er bestaat, of een lijst van zaken die bestaan, kan een ontologie worden genoemd. Een vraag waarbij eveneens de logica in het geding komt is of zijn een predikaat (of eigenschap) is. De ontologie heeft raakvlakken met de filosofie van degodsdienst wanneer zij vragen stelt als: is er iets dat noodzakelijk bestaat (vgl. ontologisch en kosmologisch godsbewijs)? Is het noodzakelijk dat er iets, wat dan ook, bestaat? Is er een antwoord mogelijk op de vraag ‘waarom is er iets veeleer dan niets?’?

Kenmerkend voor de metafysica is dat haar vragen algemeen zijn. Behalve dat zij tracht een inventaris op te maken van soorten dingen die bestaan, vraagt zij zich af wat men kan zeggen over al wat bestaat, slechts beschouwd in zoverre als het bestaat. Kunnen we al wat bestaat classificeren in verschillende fundamentele soorten, op een of meer manieren (zie categorieËN)? Is er een hiërarchie in soorten dingen? Hangt het bestaan van bepaalde soorten af van het bestaan van andere? Met deze vragen zijn de verbanden gemoeid tussen zeer algemene begrippen als ding, entiteit, object, individu, universale, particulare, substantie, en ook gebeurtenis, proces, toestand. Men kan hier drie elkaar overlappende metafysische hoofdstandpunten onderscheiden. Volgens het eerste standpunt (bijvoorbeeld Plato, de rationalisten) dient men een of meer substanties als de grondslag van het heelal te beschouwen. Een tweede standpunt gaat voor deze grondslag uit van act en potentie (bijvoorbeeld Thomas van Aquino), en een derde van gebeurtenissen en processen (bijvoorbeeld Heraclitus, de Stoici, Hegel, Bergson, Whitehead). Met deze standpunten, in het bijzonder het eerste en het derde, zijn houdingen ten opzichte van verandering verbonden. Aanhangers van het eerste standpunt hebben vaak betoogd hetzij dat verandering niet werkelijk is, hetzij dat de meest fundamentele zaken in het heelal slechts op secundaire of onbelangrijke wijze veranderen. Volgens het derde standpunt vormt verandering de kern van de werkelijkheid. Aanhangers ervan ontkennen niet alle eenheid en bestendigheid, hetgeen van het heelal een ondoorgrondelijke chaos zou maken, maar laten die essentieel van verandering afhangen.

Het onderscheid tussen act en potentie, of tussen actualiteit en potentialiteit, stamt van Aristoteles, evenals dat tussen enerzijds vorm en anderzijds materie en ‘privatio’ (‘gebrek’, d.w.z. de afwezigheid van vorm waar hij aanwezig zou kunnen zijn). Een homp klei (d.w.z. materie in een bepaalde vorm) is in potentie een paardekop (d.w.z. materie geactualiseerd in een andere vorm). Materie kan niet bestaan zonder vorm: elk ding bestaat uit stof en vorm. Genoemde vormen van onderscheid zijn beide nodig wanneer we de aard en de soorten van verandering onderzoeken, en ze brengen ons tot het onderzoek van de materie zelf en van de relaties ervan met de ruimte en met substantie. Met ruimte en tijd is overigens een hele reeks problemen verbonden die de realiteit, de aard, het al of niet absolute karakter en de uniciteit ervan betreffen. Verandering houdt eveneens nauw verband met identiteit en causaliteit, die beide weer bijzondere problemen rond persoonlijke identiteit en vrije wil oproepen in de filosofie van de geest.

Deze begrippen verandering, identiteit en causaliteit geven voorts aanleiding tot vragen over het algemene patroon van verandering in het heelal. Is dat, op de lange duur, willekeurig of leidt het in een bepaalde richting? Of is het cyclisch, vertoont het herhalingen? een opvatting die bij de Grieken gebruikelijker was dan in onze tijd, al steekt zij in de moderne kosmologie weer de kop op. Is er zelfs, zoals sommige Pythagoreeërs en Stoici, gevolgd door Nietzsche, meenden, een eeuwige wederkeer van dezelfde cyclus, een eindeloze herhaling van steeds precies dezelfde wereldgeschiedenis? We moeten hierbij onderscheid maken tussen herhalingen van dezelfde deelnemers, met inbegrip van onszelf, en herhalingen van hetzelfde patroon met andere deelnemers, onze ‘dubbelgangers’. Dezelfde problemen rijzen in verband met ‘spiegel-universa’ (vgl. ruimte en tijd, wet van leibniz, voldoende grond).

Vragen over ruimte en tijd leiden op hun beurt tot vragen over oneindigheid. Is het heelal eindig of oneindig? Evenals in de vorige alinea overlappen hier filosofie en wetenschap elkaar. En wat is ‘hoger’ of werkelijker, het eindige of het oneindige? Het christendom, dat de beperkingen van al het eindige benadrukt, staat in deze tegenover de Grieken, in het bijzonder de Pythagoreeërs en Aristoteles, die het oneindige als wezenlijk onvolledig beschouwden.

Al deze fundamentele vragen naar de aard van het heelal leiden op hun beurt tot de vraag of we een noodzakelijk wezen, of God, moeten postuleren om het heelal te verklaren. Welke soorten verklaringen kunnen we geven? Zijn in het bijzonder teleologische verklaringen nodig of mogelijk?

Eveneens een algemene vraag over het heelal is of we het in een of andere relevante zin moeten beschouwen als één (monisme) dan wel als meervoudig (pluralisme). Aangezien monisten toch wel zullen toegeven dat er op zijn minst schijnbaar meervoudigheid is, wordt nu het onderscheid werkelijk/ schijnbaar belangrijk, en daarmee de vraag hoe ver men redelijkerwijs kan gaan in een skepticisme met betrekking tot de werkelijkheid der dingen: hoe verschillend kan de wereld zijn van wat zij lijkt te zijn, en in hoeverre kunnen we de dingen kennen zoals ze zijn? (Vgl. epistemologie.) Een andere opvatting die, omdat zij sterk afwijkt van het gezonde verstand, zwaar leunt op de tegenstelling werkelijk/schijnbaar is het idealisme , dat de werkelijkheid als in wezen geestelijk of als afhankelijk van de geest beschouwt. Maar de idealist hoeft geen skepticus te zijn.

Een in onze eeuw belangrijke bron van skepticisme is echter belangstelling voor de invloed van de taal. Sommigen, in het bijzonder logisch positivisten als Carnap, hebben gemeend dat het onderscheid tussen substantie en attribuut slechts het grammaticale onderscheid tussen zelfstandig en bijvoeglijk naamwoord weerspiegelt, zodat we van ding-woorden en kwaliteitwoorden zouden moeten spreken veeleer dan van dingen en kwaliteiten. We zullen dan inzien, zo betoogt men, dat we niet bijvoorbeeld schoonheid als een metafysische entiteit hoeven te beschouwen alleen omdat we beschikken over het ding-woord ‘schoonheid’ (vgl. formelespreekwijze). In hoeverre geldt ‘de ontologie recapituleert de filologie’? Filosofen die, zoals de logisch positivisten, veel aandacht schenken aan de taal, maken vaak bezwaar tegen speculatieve metafysica (de constructie van alomvattende systemen die niet door de waarneming kunnen worden getoetst). Dit geldt ook voor vele empiristen, met name voor Hume. De descriptieve metafysica meent de tekortkomingen van de speculatieve metafysica te kunnen vermijden zonder de metafysica geheel op te geven. Zij beperkt zich tot een analyse van verschillende begrippen, zoals substantie, waarvan zij meent te kunnen aantonen dat ze fundamenteel en onvermijdelijk zijn.

De metafysica heeft raakvlakken met de ethiek en de esthetiek. Zij vraagt zich af of waarden gebaseerd zijn op de aard der dingen, en of ze bijdragen tot het kosmische proces, en welk soort realiteit toekomt aan kunstwerken en aan de elementen waaruit deze bestaan (bijvoorbeeld de figuren op een schilderij). Opgevat als aanduiding van een studiegebied is ‘metafysica’ tegenwoordig geen ‘scheldwoord’ meer, maar al is men nu minder restrictief dan in de tijd van het logisch positivisme, men blijft, zeker in de Engelstalige filosofie, wars van speculatie die tegen het gezonde verstand ingaat, dus bijvoorbeeld van idealistische of skepticistische systemen. Tegelijk beschouwt men de meeste vormen van dualisme als simplifikaties.
D.F. Pears (red.), The Nature of Metaphysics, 1957. (Elementaire radiolezingen die de destijds overheersende opvatting weerspiegelen. De in de laatste twaalf regels van het boek gecatalogiseerde ‘zonden’ worden nu niet meer zo vaak begaan.)
R. Taylor, Metaphysics, 1963 (Metafysica, 1965). (Inleiding tot enkele hoofdthema’s uit de metafysica.)
W.H. Walsh, Metaphysics, 1963. (Algemene inleiding vanuit een tamelijk traditioneel standpunt.)
D.W. Hamlyn, Metaphysics, 1984. (Algemene inleiding vanuit hedendaags standpunt.)
C.A. van Peursen en E J. Petersma (red.), Metafysica. De geschiedenis van een begrip, 1981. (Bevat zes verschillende benaderingen van de metafysica.) Aristoteles, Metaphysica. (Zie m.n. de boeken 4 (of T) en 6 (of E) voor Aristoteles’ opvatting van metafysica. (Engelse vertaling met noten door C. Kirwan in de Clarendon Aristotle Series, 1971.) Ook zijn Physica bevat veel dat we nu als metafysica beschouwen, o.a. in boek 3 een bespreking van oneindigheid.)
J. Peters, Metaphysica, 1967. (Gaat uit van de leer van Thomas van Aquino.) G.J. Warnock, ‘Metaphysics in logic’, in A. Flew (red.), Essays in Conceptual Analysis, 1956. (Dwingt de logica ons tot bepaalde metafysische opvattingen?)
R. Carnap, Meaning and Necessity, 2de ed., 1956, supplement A, herdrukt in C. Landesman (red.), The Problem of Universals, 1971. (Betoogt dat veel metafysica van de taal afhangt. Zie het schutblad van W.V. Quine, Word and Object, 1960, voor ‘de ontologie recapituleert de filologie’, toegeschreven aan J.G. Miller; vgl. de biologische leus ‘de ontogenie recapituleert de fylogenie’.)
P.F. Strawson, Individuals, 1959. (Pleidooi voor descriptieve metafysica. Tamelijk moeilijk.)
A. Quinton, The Nature ofThings, 1973. (Zowel bespreking als beoefening van de metafysica.)
O. Duintjer, Rondom metafysica, 1988. (De hoofdstukken 4-6 beproeven een herinterpretatie van het domein van de traditionele metafysica.)