Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Geheugen, herinnering

betekenis & definitie

Een kenvermogen waarvan men gebruik maakt als men zich herinnert, aan iets terugdenkt, zich iets te binnen brengt, aan iets herinnerd wordt; de relaties tussen deze verschillende handelingen vormen een van de problemen in deze, maar ‘zich herinneren’ is het meest algemene werkwoord. Het geheugen speelt ook een rol als we eraan denken (d.w.z. niet vergeten) iets te doen. ‘Herinnering’ heeft een meervoud als het staat voor ervaringen (of dingen die we hebben ervaren) die we ons herinneren, of voor het zich herinneren ervan.

We kunnen ons mensen, plaatsen, objecten, ervaringen, gebeurtenissen, feiten herinneren, maar ook ons herinneren dat we iets moeten doen, hoe we iets moeten doen, waar we iets kunnen vinden, enzovoort. Herinnering heeft altijd iets met het verleden te maken, maar wat we ons herinneren hoeft niet in het verleden te liggen: ik kan mij herinneren dat vijf maal twaalf zestig is, dat het morgen dinsdag is, of dat ik de hond moet uitlaten. Maar ik kan niet zeggen dat ik me iets herinner wanneer de basis daarvoor geheel in het heden ligt. Ik kan me alleen herinneren dat ik de hond moet uitlaten als ik eerder het voornemen heb gehad hem uit te laten. Is zich herinneren niet meer dan weten omdat men geweten heeft? Maar dit leidt tot problemen (Martin en Deutscher, Munsat): niet alles wat ik weet of wist, zo werpt men tegen, kan ik mij herinneren; kan ik me herinneren (wat ik wel kan weten), dat als Hitler de oorlog had gewonnen de Britse joden ten onder zouden zijn gegaan? En wanneer ik iemand een feit meedeel, het dan vergeet, en er vervolgens weer door die persoon van op de hoogte wordt gebracht, dan ken ik het nu doordat ik het ooit kende, maar niet doordat ik me het herinner. Het lijkt dus alsof er een soort ‘spoor’ is vereist, fysiek (in het brein) of mentaal, dat de causale verbinding vormt tussen mijn eerdere en mijn huidige weten. Maar het hele idee van ‘sporen’ of van causale geheugentheorieën is bestreden op grond van de overweging dat men geen coherent beeld kan geven van de eigenschappen die een dergelijk spoor zou moeten hebben, of dat het niet duidelijk is hoe het kan werken zonder dat weer een ander spoor het op gang brengt, d.w.z. hoe de hersenen het juiste spoor kunnen selecteren zonder dat er een ‘mannetje’ (‘homunculus’) in zit dat dit doet. Men zou kunnen denken dat stimulus/respons-theorieën dit selectieprobleem oplossen, maar dan rijst weer het probleem hoe de stimulus en de respons met elkaar geassocieerd worden, gezien het feit dat elke stimulus tot onbeperkt vele responsen kan leiden. (Zie Bursen.)

De herinnering lijkt ons, althans in vele gevallen, kennis van het verleden te leveren. Gebeurt dit doordat we nü iets mentaals, bijvoorbeeld een beeld, voor ons geestesoog hebben dat het verleden representeert (representatietheorie), of omdat we nu, ondanks de tijdsafstand, het verleden direct gewaarworden, ongeveer zoals we dingen waarnemen die ruimtelijk van ons gescheiden zijn (realistische theorie)? Beide theorieën hebben hun problemen. Hoe kunnen we weten dat zulke beelden werkelijk het verleden representeren, hoe kunnen we ze onderscheiden van beelden die dat niet doen, die uit de verbeelding stammen? Hoe kunnen we een verleden gewaarworden dat er niet meer is? Hoe verhoudt dit zich tot het zien van sterren die zo ver van ons af staan dat ze al niet meer bestaan? Maar is het eigenlijk wel nodig dat we een object gewaarworden, of dat nu een gebeurtenis in het verleden is of een beeld in het heden? Als we een wiskundig feit kennen is er toch ook geen object in het geding? En dan rijzen er nog twee andere vragen, de metafysische vraag of het verleden op een of andere wijze reëel moet zijn willen wij het kennen of ervan weten, en een kentheoretische vraag: als we, zoals de representatietheorie het wil, alleen met het heden bekend zijn, hoe kunnen we dan een begrip van het verleden verkrijgen, en hoe kunnen uitspraken over het verleden betekenis hebben als het principieel onmogelijk is ze te verifiëren (vgl. realisme)? Van hier is het maar een kleine stap naar skepticisme inzake herinnering: hoe kunnen we ons vertrouwen op het geheugen rechtvaardigen, en hoe ver gaat dat vertrouwen? Kunnen we weten dat de wereld niet vijf minuten geleden geschapen is, kant en klaar met ons en al onze ‘herinneringen’ erbij (Russell)?

Een andere vraag is hoeveel verschillende soorten herinnering er zijn, en hoe ze zich tot elkaar verhouden, want ondanks wat hierboven is gesteld over de mogelijkheid van herinnering zonder beelden en zonder betrekking te hebben op het verleden, soms hebben we wel degelijk een levendig beeld als we ons plotseling iets herinneren. Hoe wezenlijk is het beeld in deze gevallen? Hebben we wellicht een soortgelijk vermogen met betrekking tot de toekomst? In hoeverre zijn in dit opzicht herinnering en toekomstkennis analoog? Ontdekken we feiten omtrent het verleden door het beeld te onderzoeken, of moeten we zelfs in deze gevallen die feiten al kermen om het beeld te construeren? Is herinnering, zelfs in dit geval, een bron van kennis, of slechts een soort kennis? Het zijn deze gevallen waardoor herinnering analoog aan waarneming lijkt, en waarin we van onze ‘herinneringen’ spreken en zeggen dat we ons alleen kunnen herinneren waarvan we getuige zijn geweest: mijn geheugen vertelt me dat Caesar Gallië veroverde, maar ik heb geen herinnering aan die verovering. Dit roept de vraag op in welke zin dieren zich kunnen herinneren (zie Munsat), evenals de vraag of we ons kunnen herinneren, dan wel ons alleen lijken te kunnen herinneren, wat onwaar of niet gebeurd is.

Hoe, ten slotte, verhoudt herinnering zich tot vergeten, en wat is vergeten? Enig licht kan op deze en vorige vragen worden geworpen door het grammaticale gedrag van woorden als ‘zich herinneren’ en ‘vergeten’ te bestuderen. We kunnen zeggen ‘hij herinnert (herinnerde) zich (denkt eraan) dat hij de hond moet (moest) uitlaten’, maar hoe verhoudt zich ‘hij vergeet (vergat) dat hij de hond moet (moest) uitlaten’ tot ‘hij is vergeten (herinnert zich niet meer) dat hij de hond moet uitlaten’ of ‘hij vergat dat hij de hond had uitgelaten’ (vgl. Munsat)?
D. Locke, Memory, 1971. S. Munsat, The Concept of Memory, 1966. (Twee elementaire inleidingen.)
C.B. Martin en M. Deutscher, ‘Remembering’, Philosophical Review, 1966. (Gedetailleerde bespreking, verdedigt de causale theorie.)
H.A. Bursen, Dismantling the Memory Machine, 1978. (Bestrijdt causale en in het bijzonder ‘sporen’-theorieën.)
R.F. Holland, ‘The empiricist theory of memory’, Mind, 1954, herdrukt in S. Hampshire (red.), Philosophy of Mind, 1966. (Bespreekt o.a. de verbanden tussen geheugen en verbeelding en de rol van beelden.)
B. Russell, The Analysis of Mind, 1921. (Zie pp. 159-160 voor de mogelijkheid dat de wereld vijf minuten geleden is ontstaan.)