Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Denken

betekenis & definitie

Enkele voorbeelden kunnen het best laten zien hoe gevarieerd de betekenissen van ‘denken’, ‘gedachte’ enzovoort zijn: ‘ik denk dat het gaat regenen’, ‘wat denk jij van deze regering?’, ‘neem een getal in gedachten’, ‘het is uw belang waar ik aan denk’, ‘ik denk erover naar het buitenland te gaan’, ‘ik denk na over wat ik moet doen’, ‘ik denk na over mijn kindertijd’, ‘mijn eerste gedachte bij het ontwaken was...’, ‘een stichtende gedachte’, ‘prachtig geschreven, maar de gedachte is duister’, ‘hierbij is enig nadenken vereist’. Niet alleen kan men, in verschillende betekenissen, aan iets denken, men kan ook over iets denken, in het Duits denken, in beelden denken, zoals een beeldhouwer of toneelspeler met zijn handen denken, dingen overdenken, doordenken, uitdenken en bedenken.

In de 17de eeuw werd ‘denken’ vaak gebruikt ter aanduiding van mentale verschijnselen in het algemeen, met inbegrip van voelen, zodat Descartes en anderen substanties konden onderscheiden al naar gelang ze uitbreiding (extensie) of denken als hun voornaamste attribuut hadden; hieraan beantwoordden respectievelijk materiële objecten en zielen. Dit woordgebruik komt nu niet meer voor. De voorbeelden maken duidelijk dat denken op zijn minst de vorm kan aannemen van verwachten, evalueren, in gedachten nemen, op het oog hebben, overwegen, zich afvragen, zich herinneren; dat het zich op een gegeven tijdstip kan voordoen maar ook een toestand kan zijn waarin we verkeren; en dat het zowel theoretische als praktische zaken kan betreffen (vgl. praktische rede).

Of al deze gevallen nu even centraal zijn of niet (Urmson), het lijkt vruchteloos om te proberen één bepaalde activiteit als het ‘eigenlijke’ denken aan te merken. Bovendien kan het zijn dat denken zich uitsluitend manifesteert in andere activiteiten, die daarnaast gedachteloos kunnen voorkomen. Als we tegen een voetbal trappen denken we bij wat we doen, maar dezelfde beenbewegingen kunnen ook uit een reflex voorkomen. Men kan op verschillende niveaus denken bij wat men doet, maar dit denken is geen aparte activiteit, of hoeft dat niet te zijn. Om deze redenen wordt denken soms po- lymorf genoemd. Dit suggereert weer een ‘adverbiale’ opvatting van denken, volgens welke er niet een bepaalde activiteit en zelfs niet een groep activiteiten is die we denken zouden moeten noemen, maar activiteiten in het algemeen nadenkend of onnadenkend, intelligent of onintelligent kunnen plaatsvinden. Maar deze duiding dekt niet alle gevallen. Men kan niet onnadenkend rekenen behalve in de zin van ‘hij rekende onnadenkend door terwijl de ketel droogkookte’. Dit voorbeeld laat zien dat intelligentie of nadenkendheid, evenals zorg, overleg enzovoort, tot uiting kunnen komen zowel in het feit dat iets wordt gedaan als in de manier waarop het wordt gedaan. Maar er blijkt ook uit dat rekenen, ook als we het haastig of slordig doen, altijd wezenlijk met denken gepaard gaat.

Zulke activiteiten, en vooral stilzwijgend nadenken en gelegenheden waarbij ons een licht opgaat of ons een gedachte door het hoofd flitst, hebben veel aandacht gekregen. Een tegenwoordig veel aangehangen theorie is dat het hierbij eenvoudig om fysische gebeurtenissen in de hersenen gaat, vanuit een bepaald gezichtspunt beschouwd (identiteitstheorie van de geest). Al veel langer discussieert men over de rol van mentale voorstellingen, taal en gedrag. Voor zover gedrag zichtbare bewegingen met zich meebrengt lijkt het irrelevant in vele van de hier beschouwde gevallen. Wel zou hypothetisch gedrag in het spel kunnen zijn, in die zin dat de denkende persoon zich op bepaalde manieren zou gedragen als bepaalde dingen gebeurden, bijvoorbeeld bepaalde antwoorden zou geven als hem bepaalde vragen werden gesteld. Maar daardoor wordt niet duidelijk wat er gebeurt precies op het ogenblik dat de gedachte zich voordoet. Taal heeft er in zoverre mee te maken dat vermoedelijk iedere gedachte in taal is uit te drukken. Weliswaar hebben we vaak de gedachte voordat we woorden vinden om haar uit te drukken. Toch zou het kunnen zijn dat gedachten over abstracte zaken zich alleen kunnen voordoen aan een wezen dat over een taal beschikt waarin ze kunnen worden uitgedrukt. Mentale beelden hoeven in dit verband geen uitgewerkte voorstellingen te zijn. Het kunnen wazige kleurvlekken zijn, of klanken, of gewaarwordingen van een begin van beweging van de stembanden, of wat er verder nog materiaal voor ervaring genoemd kan worden. Het is moeilijk om ons denken voor te stellen dat geheel zonder dergelijke elementen plaatsvindt. Maar al even moeilijk lijkt het om het belang ervan te doorgronden als ze zich wél voordoen, aangezien we talloze dergelijke beelden lijken te kunnen hebben zonder dat die met een ‘bijbehorende’ gedachte gepaard gaan.

Dit alles leidt tot nog twee vragen. Ten eerste de vraag hoe denken zich verhoudt tot tijd. Een gedachtengang neemt tijd in beslag, kan onderbroken worden en onvolledig blijven, maar kan dit ook het geval zijn met één enkele gedachte die ons te binnen schiet? Als we een gedachte onder woorden brengen zullen we bijvoorbeeld eerst het subject en dan het predikaat noemen, maar denken we ze ook in deze volgorde? Denken we ze überhaupt in een volgorde? Hoe is de structuur van een gedachte, als zij die al heeft, gerelateerd aan de structuur van de zin die haar uitdrukt? We moeten hier onderscheid maken tussen een gedachte als iets dat op een bepaald ogenblik plaatsvindt, en een gedachte als de inhoud van gedachten in deze eerste zin. Gedachten in de eerste zin kunnen zich per definitie maar één keer voordoen, gedachten in de tweede zin kunnen steeds opnieuw gedacht worden. Maar wat is het verband tussen deze twee soorten gedachten? Hebben ze dezelfde structuur?

De tweede vraag is in hoeverre gedachten, in een van beide betekenissen, beschreven kunnen worden. Gedachten als inhouden kunnen waar, geldig, onjuist, misleidend, somber, verhelderend, afgezaagd zijn, al zijn sommige van deze termen er alleen op van toepassing gegeven een bepaalde context. Gedachten als gebeurtenissen kunnen gedateerd en onder woorden gebracht worden, maar beschrijvingen ervan lijken hetzij leentjebuur te spelèn bij beschrijvingen van de inhoud ervan, hetzij perifeer te zijn, niet de kern van de gedachte te treffen. Beschrijvingen als ‘snel’, ‘plotseling’, ‘onverwacht’ lijken andere beschrijvingen te veronderstellen, die echter niet beschikbaar zijn (zie Ginnane).

De vraag naar de structuur van een gedachte leidt tot de vraag hoe het denken van een hele gedachte of propositie zich verhoudt tot het denken aan een object, bijvoorbeeld aan iets waar die gedachte over ging, en in het bijzonder tot de vraag wat eerder is. Denkt men gedachten door aan objecten en attributen te denken en die op een of andere wijze samen te voegen, dus door bijvoorbeeld aan de kat en aan zwart te denken en deze dan samen te voegen tot de gedachte dat de kat zwart is? Of is denken aan een object iets dat alleen geabstraheerd kan worden uit een hele gedachte, zodat men alleen aan een object kan denken door er iets over te denken?

Een andere belangrijke vraag over denken betreft de dingen waar we over denken. Als ik aan Caesar denk, bestaat er dan een relatie tussen hem en mij? Maar misschien heeft Caesar nooit bestaan, zodat ik geen relatie tot hem kan hebben; maakt dit verschil voor mijn gedachte? En wat is er aan de hand als ik iets over hem denk dat onjuist is, bijvoorbeeld dat hij een baard had terwijl hij in werkelijkheid baardloos was? Dit, te zamen met het feit dat Caesar niet meer bestaat als mogelijk onderwerp voor een gedachte, betekent misschien dat ik me moet bedienen van iets dat hem representeert, om dan daarover te denken: bijvoorbeeld van een mentale voorstelling, die ik nü kan hebben en die een gebaarde man tot inhoud kan hebben. Maar zelfs indien er bij deze gelegenheden altijd een dergelijke voorstelling in het spel was, hoe zou zo’n voorstelling zich dan verhouden tot Caesar? Wat zou maken dat zij een voorstelling van hem was? Want het is Caesar, niet de voorstelling, waarover we geacht worden te denken, en we zullen toch wel weten waar we over denken - wat de vraag zou zijn als er slechts de voorstelling was. Dit alles blijft een geheel open vraag. Zie in verband met het idee dat denken iets vereist dat het gedachte representeert de representationele theorie van de waarneming. Vgl. voor andere vragen rond denken en de objecten ervan inten- sionaliteit (ziehet ‘Cicero’-voorbeeld aldaar).

Ten slotte kunnen we ons afvragen wat het is dat denkt. Hoort een gedachte altijd bij een denker die enige tijd voortbestaat? Van welk soort ‘ik’ bewees Descartes het bestaan toe hij zei ‘ik denk dus ik ben’? Zie ook oordeel, verwijzing.
F. N. Sibley, ‘Ryle and thinking’, in O.P. Wood en G. Pitcher (red.), Ryle, 1970. (Over denken in vele betekenissen van het woord. Vgl. J.O. Urmson, ‘Polymorphous concepts’, in dezelfde bundel, en ook A.R. White, The Philosophy ofMind, 1967, hoofdstuk 4.)
H. H. Price, Thinking and Experience, 1953. (Algemene studie.)
W.J. Ginnane, ‘Thoughts’, Mind, 1960. (Hoe moeten plotselinge gedachten worden geanalyseerd?)
P.T. Geach, Mental Acts, 1957. (Onderzoekt de analogie tussen denken en spreken. Vgl. ook zijn God and the Soul, 1969, hoofdstuk 3.)
D.L. Mouton, ‘Thinking and time’, Mind, 1969. (Verwijst naar Ginnane en Geach.)
A.N. Prior, Objects of Thought, 1971. (In deel 1 worden de objecten (‘accusa- tives’) van het denken (proposities enzovoort) besproken, als die er tenminste zijn. Er wordt nogal wat logica voorondersteld. In deel 11 wordt minder logica gebruikt, en worden voorbeelden als dat over Caesar, z.b., besproken.)
J. W. Reeves, Thinking about Thinking, 1965. (Behandelt vooral psychologi
sche vragen, maar verwijst hier en daar naar filosofische problemen. Bespreekt o.a. denken zonder beelden.)
K. Steinbuch, Automat und Mensch, 1961 (Menselijk en machinaal denken, 1964). (Zijn de menselijke intelligentie en informatie-verwerkende automaten vergelijkbaar?)
Kwee Swan-Liat, Denken met de rechterhand, 1966. (Denken als activiteit.)
T.L.S. Sprigge, Facts, Words and Beliefs, 1970. (Uitgewerkte en geraffineerde poging om het denken te analyseren in termen van beelden.)
R.M. Chisholm, ‘Sentences about believing’, Proceedings of the Aristotelian Society, 1955-56. (Bespreekt gevallen als het Cicero-voorbeeld in inten-
sionaliteit.)