Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Categorieën

betekenis & definitie

Laatste of meest fundamentele indelingen of soorten. Bij het zoeken naar categorieën heeft men in de geschiedenis van dit begrip vaak geaarzeld tussen het maken van onderscheid in dingen in de wereld en het maken van onderscheid in onze manieren van denken of spreken over de wereld. In beide gevallen was de moeilijkheid vooral te weten welke vormen van onderscheid als voldoende fundamenteel mogen gelden. Vooral door hun ultieme of fundamentele karakter verschillen categorieën van klassen zonder meer.

Deze aarzeling blijkt al bij Aristoteles, die als eerste categorieën expliciet invoerde. Zijn ‘officiële’ lijst bevat tien categorieën, maar de belangrijkste zijn substantie, kwaliteit, kwantiteit en relatie, en hij lijkt er vooral belang aan te hechten substantie van de andere te onderscheiden. De lijst is duidelijk voortgesproten uit de verschillende soorten vragen die we over een persoon kunnen stellen, zoals ‘hoe groot is hij?’, ‘wat is hij aan het doen?’.

Soms lijkt Aristoteles op een ‘metafysisch’ standpunt te staan, en behandelt hij categorieën als de hoogste genera (klassen) waarin de dingen kunnen worden onderscheiden, zodat de wereld substanties, kwaliteiten, enzovoort bevat en alles wat men tegenkomt, zoals een paard, of rood, onder een van deze hoofden kan worden geclassificeerd. Hij laat de categorieën elkaar soms overlappen, zodat dezelfde zaak in meer dan een categorie voorkomt. Elders lijkt hij een ‘logisch’ standpunt in te nemen, en een classificatie te geven van de manieren waarop men over iets kan spreken, en in het bijzonder over substantie, zoals wat zij is, welke kwaliteiten zij heeft, welke relaties zij met andere zaken heeft. Hier zouden we kunnen zeggen dat hij predikaten classificeert, maar hij lijkt predikaten zelf vaak niet als taaluitdrukkingen maar als dingen in de wereld te zien, zodat de ‘metafysische’ en de ‘logische’ benadering niet duidelijk gescheiden zijn. Aristoteles’ classificatie is niet erg uitputtend. De termen ‘één’, ‘goed’ en ‘zijn’ behoorden volgens hem tot geen enkele categorie. Zij werden later transcendentalia genoemd (zie zijn). Er zijn nog vele andere termen, waarvan hij er enkele bespreekt, die geen duidelijke plaats hebben, o.a. ‘oppervlak’, ‘klank’, ‘kans’, ‘propositie’, ‘noodzakelijkheid’, en complexe termen zoals ‘veelvoud van drie’, ‘kennis van het Frans’. Aristoteles betoogt ook dat er niet één alomvattend genus als zijn of eenheid kan bestaan.

Vele auteurs zijn Aristoteles gevolgd in het uitwerken van verzamelingen categorieën, gewoonlijk systematischer dan de zijne. De Stoïci hielden er vier op na en wilden blijkbaar ten minste een deel van de inventaris van de wereld classificeren door vragen te onderzoeken die men over een zaak kan stellen. Onder de moderne auteurs heeft Kant, met zijn systeem van vier groepen van drie, de belangrijkste bijdrage geleverd. Hij bedoelde dit stelsel als een bewijsbaar juiste en uitputtende classificatie van de manieren waarop iedere geest die herkenbaar lijkt op de menselijke geest noodzakelijk de verschijnselen waarmee hij wordt geconfronteerd waarneemt en erover denkt. De categorieën zijn geen classificatie van dingen als zodanig (noumena), want Kant meende dat we deze nooit kunnen kennen en er dus nooit de categorieën op kunnen toepassen. Ze kunnen alleen worden toegepast op materiaal dat ons in de ervaring is gegeven, maar ze kunnen niet zelf uit de ervaring worden afgeleid omdat ze in alle ervaring worden voorondersteld. Kants algemene gedachte is dat we de wereld alleen kunnen begrijpen door er een uit de geest stammende structuur aan op te leggen, bijvoorbeeld door, om twee van zijn categorieën te kiezen, haar te zien als een verzameling substanties met causale verbanden. Velen die deze algemene gedachtengang aanvaarden verwerpen Kants specifieke lijst, en ontkennen dat er één zo’n lijst is die voor alle mensen en tijden geldt. Er wordt nog steeds veel getwist over verwante vragen, zoals die of er bepaalde trekken zijn die iedere taal noodzakelijk vertoont (vgl. taalfilosofie).

Twee convergerende gedachtenstromen hebben in deze eeuw belangstelling voor categorieën gewekt. Ten eerste zijn daar de logische paradoxen, die Russell ertoe brachten zijn typentheorie te construeren. Deze theorie deelt de wereld in door te eisen dat zaken van uiteenlopende ‘typen’ niet in een en dezelfde klasse kunnen worden ondergebracht. Zij leidt tot overeenkomstige onderverdelingen in de taal. Zo bevinden twee zinnen waarvan de ene naar de andere verwijst zich op verschillende ‘niveaus’, en kunnen ze niet door ‘en’ tot één enkele zin worden samengevoegd. ‘Type’ en ‘categorie’ worden soms zelfs als synoniemen gebruikt. Ten tweede hebben denkers als o.a. husserl en ryle getracht een categorieënleer te construeren om systeem te brengen in de manieren waarop een zin gebrekkig kan zijn, en in het bijzonder in het onderscheid tussen onwaarheid en betekenisloosheid. In deze benadering zou het ideaal ongeveer zijn de dingen zo in elkaar niet overlappende groepen onder te brengen dat wat naar waarheid of onwaarheid, maar niet zonder betekenis, van de elementen van één groep kan worden gezegd, radicaal verschilt van wat van de elementen van een andere groep kan worden gezegd, ongeveer zoals de meeste dingen die over een kat kunnen worden gezegd verschillen van wat men over een wens of over een dag in de week kan zeggen. Zinnen waarin iets over een subject in een categorie wordt gezegd dat alleen over een subject in een andere categorie zinvol kan worden gezegd, worden categoriefouten of type-verwarringen genoemd, bijvoorbeeld ‘zaterdag ligt in bed’. Een dergelijke leer kan ons niet vertellen wanneer een zin betekenis heeft, aangezien we dat al moeten weten alvorens de doctrine op te stellen. Maar zij kan de situatie systematiseren, en door vergelijkingen nuttig licht werpen op individuele gevallen.

Categorieën geven aanleiding tot vele moeilijkheden.
Men schijnt soms te denken dat, als ze al bestaan, ze tot de wereld en niet tot de taal moeten behoren, omdat ze ontdekt en niet door ons geschapen worden. Maar zelfs als we een taal scheppen kunnen we er nog dingen aan ontdekken. We kunnen kiezen wat onze zinnen zullen betekenen, maar zodra we hebben gekozen zijn we gebonden aan de implicaties van onze keuze, en deze implicaties kiezen we niet. De voornaamste moeilijkheden lijken van tweeërlei aard te zijn. Ten eerste is het misschien te gemakkelijk om te denken aan subjecten en predikaten die niet bij elkaar passen, want we krijgen dan al gauw zoveel categorieën dat de leer nogal triviaal wordt en ‘categorie’ een gewichtig woord voor

‘klasse’, zoals vaak in de omgangstaal. Vallen lepels en vorken in verschillende categorieën omdat ‘deze vork heeft een van zijn tanden verloren’ onzin wordt wanneer ‘vork’ wordt vervangen door ‘lepel’? Een onderscheid tussen absolute en relatieve categorieën is wel nodig geacht om aan dit probleem het hoofd te bieden (Strawson).
De tweede soort moeilijkheid houdt met de eerste verband, en draait om het begrip betekenisloosheid. Er zijn vele manieren waarop iets betekenisloos, onzinnig of absurd kan zijn, zoals uit de volgende voorbeelden blijkt: ‘paard aangezien de’, ‘twee maal twee is vijf, ‘mijn wens heeft een snor’, ‘ik heb gevonden’, ‘ik heb willekeurige appels’, ‘zij slaapt als melk’. Enkele van deze uitdrukkingen kunnen in bepaalde gevallen zinvol worden, maar welke kunnen worden gebruikt om categorieën te onderscheiden? Men kan zich afvragen of het betekenisloze wel duidelijk verschilt van het onware. Beide worden soms ‘absurd’ genoemd. En is ieder soort predikaat relevant? Bevinden twee zaken zich in dezelfde categorie alleen omdat het predikaat ‘is nu in mijn gedachten’ op beide toepasselijk is? Een van de controversen die uit dit alles voortkomen is deze: kunnen categorieën uiteindelijk worden gebaseerd op grammaticale distincties (in de logica syntactisch genoemd), of zijn er overwegingen van betekenis onafhankelijk van loutere grammatica nodig? (In dit laatste geval zullen categorieën een semantische basis hebben, vgl. semiotiek.)

Categoriaal betekent ‘verband houdend met categorieën’. Categorisch, vaak ten onrechte gebruikt in plaats van ‘categoriaal’, heeft een betekenis ongeveer als die in de spreektaal: ‘stellig’, ‘onvoorwaardelijk’, maar verwijst bovendien naar een bepaalde propositie vorm, die waarbij iets wordt geponeerd zonder verwijzing naar voorwaarden of alternatieven. ‘Dat is een kat’ is categorisch. ‘Als dat een kat is, is het een dier’ is hypothetisch. ‘Dat is een kat of een hond’ is disjunctief. Bastaard-categorisch is Ryle’s benaming voor een naar de vorm categorische uitspraak waarin een hypothetische uitspraak besloten ligt. ‘Hij reed voorzichtig’ zegt volgens Ryle niet alleen dat hij iets deed maar ook dat hij bepaalde dingen zou hebben gedaan als bepaalde gebeurtenissen zich hadden voorgedaan. Zie ook categorische imperatief.
Het zelden gebruikte categorematisch slaat op woorden of uitdrukkingen die dingen in categorieën benoemen, vooral in de Aristotelische categorieën substantie, kwaliteit, enzovoort. Syncategorematisch slaat op woorden of uitdrukkingen die op een of andere wijze de categorieën verbinden of ermee ‘samengaan’. Syncategorematische woorden zijn in principe al die woorden die niet categorematisch zijn, en men heeft ze vaak beschouwd als termen zonder eigen betekenis. De eenvoudigste voorbeelden zijn woorden als ‘alle’, ‘als’, ‘de’, die geen substanties, kwaliteiten enzovoort benoemen en die vaak ‘logische woorden’ worden genoemd, hoewel vaak allerlei andere voorbeelden worden gegeven, o.a. de meeste bijwoorden. Ook worden er vaak woorden onder begrepen die zich grammaticaal gedragen als gewone categorematische woorden, maar die op een of andere wijze een onvolledige betekenis hebben. In het bijzonder zijn bepaalde adjectieven alleen op dingen van toepassing als die dingen op bepaalde manieren beschreven worden. Een grote muis is geen groot dier. Iets kan niet zonder meer groot zijn zoals het rood kan zijn (vgl. attributief). Een filosofisch belangrijk geval is goed.

Groot en goed worden daarom soms syncategorematische eigenschappen genoemd. Vgl. transcendentalia, onder zijn.
Aristoteles, Categoriae (Categories, vertaling en commentaar van J.L. Ackrill, 1963). (Zie zijn Metaphysica 998022-27 voor de argumentatie dat zijn geen genus is.)
J.M. Rist, ‘Categories and their uses’, in A.A. Long (red.), Problems in Stoicism, 1971. (Stoïsche categorieën.)
I. Kant, Kritik der reinen Vernunft, i78i,2deeditie 1787. (Zie de inhoudsopgave.)
G. Ryle, ‘Categories’, Proceedings of the Aristotelian Society, 1938-39, herdrukt in A. Flew (red.), Logic and Language, 2nd series, 1953. (Pogingen om de categorieëntheorie op een semantische basis te vestigen, leidend tot zo veel categorieverschillen dat het begrip gevaar loopt triviaal te worden. Zie ook zijn Concept of Mind, 1949 (De eenheid van lichaam en geest, 1966), vooral p. 16 (vertaling p. 20), over categoriefouten, en p. 141 (149) over bastaard-categorische uitspraken.)
F. Sommers, ‘Types and ontology’, PhilosophicalReview, 1963. (Een van de artikelen waarin Sommers een semantische categorieëntheorie uitwerkt die strenger is dan die van Ryle.)
dj. Hillman, ‘On grammars and category mistakes’, Mind, 1963. (Maakt gebruik van Chomsky’s taaltheorie om een grammaticale (syntactische) basis voor de theorie van Ryle te construeren. Vgl. A.D. Carstairs, ‘Ryle, Hillman and Harrison on categories’, Mind, 1971.)
T. Drange, ‘Harrison and Odegard on type crossings’, Mind, 1969. (Korte bespreking van twee eerdere artikelen.)
P.F. Strawson, ‘Categories’, in O.P. Wood en G. Pitcher (red.), Ryle, 1970. (Algemene bespreking van de mogelijkheid en het nut van categorieën, uitgaand van Ryle. Zie p. 199 (Papermac-editie, 1971) voor absolute en relatieve categorieën.)
J. Passmore, Philosophical Reasoning, 1961, hoofdstuk 7. (Nogal skeptische benadering.)
T.L.S. Sprigge, F acts, Words and Beliefs, 1970, pp. 70-72. (Syncategorematische eigenschappen. Vgl. N. Griffin, Relative Identity, 1977, pp. 10-n, over ‘polymorfe predikaten’.)