(insectivoren) zijn planten, die, hoewel door het bezit van chlorophyl van organische stof onafhankelijk, toch van voeding met organische stof gebruik maken door de vangst en de vertering van kleine dierlijke organismen. Insectenetende planten treft men vooral aan op zeer arme grondsoorten of in zeer zoutarm water.
Het stikstofgebrek, waaraan deze planten anders zouden gaan lijden, wordt voorkomen door de stikstof, die uit de eiwitten van de insecten wordt opgenomen. Ook voor de voorziening met andere elementen, zoals kalium en phosphor is de organische voeding van belang. Bij cultuur op voedselrijke substraten blijken ze ook zonder organisch voedsel goed te gedijen. Men treft insectenetende planten aan bij vertegenwoordigers van slechts een klein aantal families. In de Nederlandse flora zijn de insectivoren door drie geslachten met een negental soorten vertegenwoordigd. De vangmechanismen kunnen zeer uiteenlopen.Een zuiver passieve vangmethode vindt men bij de zgn. bekerplanten, waartoe de geslachten Heliamphora, Sarracenia, Darlingtonia (fam. Sarraceniaceeën), Nepenthes (fam. Nepenthaceeën) en Cephalotus (Cephalotaceeën) behoren. Bij Sarracenia, waarvan de soorten in de oostelijke V.S. voorkomen, zijn de in een wortelrozet geplaatste bladeren geheel bekervormig, bij Nepenthes is alleen de gesteelde bladschijf tot een beker getransformeerd. De top van de, bij Nepenthes aanvankelijk gesloten, beker is opvallend gekleurd, waardoor insecten aangetrokken worden. Bovendien bevinden zich aan de rand van de beker talrijke honingklieren. Eenmaal in de beker gekomen glijden de insecten langs het zeer gladde oppervlak omlaag, waarbij omlaag gerichte haren bovendien het omhoogklimmen verhinderen. Onderin de beker worden de insecten verteerd.
Bij Heliamphora vindt men geen verteringsklieren zodat de vertering hier waarschijnlijk uitsluitend plaats vindt door de in de beker aanwezige bacteriën. Bij de andere bekerplanten treft men klieren aan, die een verterend sap afscheiden, al is ook hier de bacterie-activiteit niet te verwaarlozen. In de jonge, nog gesloten en steriele bekers van Nepenthes bevindt zich een katheptisch enzym. In de oudere geopende bekers komt daarnaast een tryptisch enzym voor, dat op de activiteit van bacteriën terug te voeren is. De eiwitsplitsende werking van het sap in de bekers neemt toe wanneer de in het sap gevallen insecten een chemische prikkel op de bladen hebben uitgeoefend. Het is niet zeker of dit berust op een hogere afscheiding van eiwitsplitsende enzymen, dan wel op een sterkere zuurafscheiding, waardoor de pH van het sap voor de eiwitsplitsing optimaal wordt. Merkwaardig is, dat sommige dieren tegen de invloed van het verterende sap resistent zijn, zodat een zeer specifieke fauna in de bekers kan worden aangetroffen.
Eveneens van geheel passieve aard is het vangmechanisme van Genlisea, een in W.-Afrika en O. Zuid-Amerika voorkomend geslacht uit de familie der Lentibulariaceeën. De in moerassen voorkomende planten hebben naast de gewone bladeren gemetamorphoseerde vangbladeren, die het best vergeleken kunnen worden met een palingfuik.
Een aantal planten vangt de insecten door slijmafscheidende klieren, waardoor de dieren aan de plant vast blijven kleven. Bij Byblis, een plant uit W.-Australië (fam. Byblidaceeën) vindt men dergelijke klieren op de bladeren. Waarschijnlijk scheiden ze zowel eiwitsplitsende als klevende stoffen af. Bij Drosophyllum (fam. Droseraceeën), een in Spanje en Marokko voorkomende plant, vindt men twee soorten klieren: gesteelde slijmklieren en zittende verteringsklieren. Wanneer de slijmklieren chemisch geprikkeld worden door het er op vastklevende insect, wordt de afscheiding van eiwitsplitsende enzymen door de zittende klieren gestimuleerd. Bacteriën spelen bij de eiwitsplitsing geen rol.
Bij Pinguicula, een ook in Nederland voorkomend geslacht uit de familie der Lentibulariaceeën, vindt men op de gladde, in een wortelrozet gerangschikte bladeren gesteelde en zittende klieren. Hier treffen we naast het passieve vangmiddel een actieve beweging aan. Wanneer nl. een insect aan het blad vastkleeft rollen de bladeren van de rand uit naar de middennerf op, waardoor het insect wordt omsloten. Bij de nu volgende vertering spelen bacteriën waarschijnlijk een grotere rol dan de door het blad zelf afgescheiden enzymen. Het best bekend is de vangst van insecten bij de zonnedauw (Drosera), een geslacht uit de familie der Droseraceeën, waarvan in ons land enkele soorten voorkomen en verschillende soorten gekweekt worden. Op de bladeren vinden we hier twee soorten klieren: kleine weinig opvallende papillen en zeer opvallende lange tentakels, die uit een epidermis, schorsparenchym en een vaatbundel bestaan en aan de top zijn afgesloten door een kopje.
Hier wordt slijm gevormd, waardoor deze top sterk lichtbrekend wordt (vandaar de naam zonnedauw). Behalve slijm wordt in het kopje ook een reukstof en een eiwitsplitsend enzym afgescheiden. Wanneer een insect aan het kopje blijft kleven, begint de tentakel zich te krommen. Van deze tentakel gaat vervolgens een prikkel uit naar de naburige tentakels, die zich eveneens gaan krommen en daardoor ook met het insect in contact komen. De verteringsproducten worden ten slotte door de tentakels opgenomen en getransporteerd. De opname van de verteringsproducten gaat gepaard met eigenaardige verschijnselen in de cellen van de tentakels, die als aggregatie bekend staan.
Hierbij deelt de centrale vacuole zich in een groot aantal vacuooltjes, die door een snelle protoplasmastroming worden meegevoerd. De kleine papillen hebben waarschijnlijk alleen een absorberende functie.
Ten slotte een aantal planten, die door een actief mechanisme (op de wijze van een val) de insecten vangen. Bij de in de Z.O. V.S. voorkokomende vliegenvangertjes Dionaea (fam. Droseraceeën) wordt de val gevormd door de twee bladhelften aan de top van de bladeren, die schuin omhoog gericht zijn en aan de binnenzijde voorzien zijn van drie stekelvormige haren. Insecten worden aangelokt door suikerafscheidende klieren. Wanneer ze de genoemde haren aanraken bewegen de bladhelften zich snel naar elkaar, waardoor het insect wordt opgesloten. Nu komen de verteringsklieren in actie, die een zuur eiwitsplitsend sap afscheiden, waardoor het insect verteerd wordt.
Men kan de sluiting van de bladeren ook kunstmatig opwekken. Dit gebeurt niet, wanneer men de stekelharen eenmaal aanraakt, doch uitsluitend wanneer men de haren een paar maal, korte tijd na elkaar prikkelt. Eén electrische prikkel daarentegen is voldoende om de bladeren te doen sluiten. De nauw met Dionaea verwante waterplant Aldrovanda bezit een soortgelijk vangmechanisme.
De meest gecompliceerde „val” .vindt men bij enkele vertegenwoordigers van de Lentibulariaceeën: Biovularia, Polypompholyx en Utricularia, waarvan de laatste (waarvan verschillende soorten in ons land voorkomen) het best onderzocht is. Het plantje komt voor in veensloten. De ondergedoken planten bezitten gesteelde blaasjes, die aan één kant door een soort dubbele deur zijn afgesloten. Deze deur is omgeven door enkele stevige haren. In het blaasje bevinden zich haren, die langs osmotische weg water aan de inhoud van het blaasje onttrekken. Dientengevolge ontstaat een onderdruk in het blaasje, die de deur stevig tegen een plooi aanzuigt.
Hierdoor is het blaasje hermetisch afgesloten. Wanneer nu een insectje de deur of de haren rond de deur aanraakt treedt een vormverandering op, de deur sluit niet meer en er wordt water naar binnen gezogen, waardoor het insectje wordt meegesleurd. Onmiddellijk wordt de vorm van het blaasje weer hersteld, de deur is weer stevig gesloten en de vertering van het insect kan een aanvang nemen. Deze gehele vangst speelt zich af binnen 1/16 sec. Het is nog niet bekend of de vertering van het insect plaats vindt door de afscheiding van eiwitsplitsende enzymen door de plant zelf, dan wel door de activiteit van bacteriën, die in de blaasjes voorkomen.
Niet alleen bij hogere planten, ook bij sommige schimmels treft men soorten aan, die in staat zijn kleine diertjes zoals wormpjes te vangen (,Arthrobotrys, Trichothecium, Dactylaria, Monacrosprorium en Dactylella). Deze schimmels vormen hyphen, die aan hun eind een lusje vormen. Zodra een wormpje door dit lusje kruipt trekt óf het lusje zich samen door de plotselinge opzwelling van enkele cellen, óf het diertje blijft aan de kleverige binnenzijde van de lus vastzitten.
Zoöphagussoorten vangen raderdiertjes, die aan de korte hyphen blijven kleven, ook amoebevangende schimmels zijn beschreven. DR A. QUISPEL
Lit.: Fr. E. Lloyd, The Camivorous Plants (Mass. U.S.A. 1942).