Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HEILIGENVERERING

betekenis & definitie

(1, algemeen). Onder heiligen verstaat men die mensen, in wie heiligheid zich op opvallende wijze heeft geopenbaard.

Deze openbaring kan bestaan in de verrichting van wonderen of merkwaardige daden, in bijzondere kracht tot genezing, in profetie en extatische verschijnselen, in een Gode toegewijd, dienend en vlekkeloos leven, ascese* enz. Vanwege de zich in hen openbarende, goddelijke macht worden de heiligen vereerd, hetzij dat men hun offers brengt, hetzij dat men hen aanroept of in het algemeen hulp en bijstand van hen verwacht. Soms worden heiligen reeds bij hun leven als zodanig erkend en vereerd. In de meeste gevallen echter komt de verering eerst op na ’s heiligen dood, niet zelden in verband met wonderen, die in verband met zijn overblijfselen (relikwieën*) of graf plaats vinden. Het graf van de heilige is dan ook zeer vaak de plaats van zijn verering en soms ook doel van bedevaart. De nabijheid, de aanraking van de heilige is heilzaam”, geneest, helpt.

Godsdienstphaenomenologisch is de grens tussen heiligen en goden enerzijds, die tussen heiligen en doden anderzijds, niet zelden vaag. Heiligen worden, behalve in het Christendom, vereerd in het Chinese Taoïsme, in Boeddhisme, Djainaïsme, Hindoeïsme en vooral ook in de Islam. In de Griekse godsdienst is de verering van heroën, die hier met de heiligenverering overeenkomt, een dodencultus. PROF. DR G. VAN DER LEEUW ✝

(2, Rooms-Katholiek). De rechtmatigheid van de verering en de aanroeping der heiligen behoort tot de Katholieke geloofsleer. Het Concilie van Trente leert zulks uitdrukkelijk, er bijvoegend dat de heiligen voor ons ten beste spreken (Denzinger, n. 984).

1. Door eredienst verstaat zij de hulde- en eerbewijzen die men iemand betuigt om zijn godsdienstige verhevenheid, hetzij privaat, hetzij vooral in ’t openbaar. Zij onderscheidt echter zorgvuldig tussen aanbidding en verering. De eerste komt uitsluitend aan God toe om wille van Zijn oneindige volmaaktheid en Zijn opperste heerschappij. Ook de Godmens Jezus Christus aanbidden wij, omdat Hij persoonlijk de Godszoon is. Verering daarentegen richten wij tot de schepselen, engelen en mensen, die door hun heiligheid met God verbonden zijn en voor ons een voorbeeld tot navolging zijn. Die verering wordt uiteindelijk tot God teruggebracht, omdat wij niets anders bedoelen dan Hem in Zijn werken en vooral in Zijn uitverkorenen te verheerlijken. Aanbidding en verering worden met Grieks-Latijnse woorden als latria en dulia aangeduid. Al deze termen hebben enkel door het gebruik de nauw omschreven betekenis gekregen, die wij hierboven hebben aangeduid.



Aanroeping
is nog iets anders: wij roepen de voorspraak der heiligen in, opdat zij ons bij God zouden aanbevelen. Deze aanroeping steunt op de „gemeenschap der heiligen”, dat is op de vereniging van alle ledematen in het Mystiek Lichaam van Christus. In de Heer zijn zij elkaar behulpzaam, om door de verdiensten van de Zaligmaker Gods zegen af te smeken. De aanroeping van de heiligen verheerlijkt dus de verlossingskracht van de Heiland. Het smeken van de rechtvaardige is machtig bij God. De liefdeband die wij met de zaligen bezitten wordt door de lichamelijke dood niet verbroken, en in Gods licht hebben de heiligen kennis van onze smeking.

De verering van de martelaren dagtekent uit de vroegste tijden. In de Romeinse grafopschriften vinden wij overvloedige getuigenissen van de aanroeping der afgestorvenen, niet alleen martelaren, maar ook kinderen en gewone gelovigen. Weinig geloofspunten zijn zo vroeg en zo diep in het volksleven doorgedrongen als dit. Toen Vigilantius in 404 de heiligenverering aanviel, werd zijn leer door S. Hieronymus als ketterij gebrandmerkt (Contra Vigil. 6; Patr. Lat. 23, 359).

2. De Katholieke Kerk leert dat het rechtmatig is ook de beelden en relikwieën van de heiligen te vereren, om de persoon te huldigen, waarvan zij de voorstelling zijn of waaraan zij toebehoord hebben. Die eredienst noemt men relatief, omdat hij niet bij zijn onmiddellijk voorwerp blijft staan, maar naar de heiligen zelf verwijst.

In het begin maakte het Christendom weinig of geen gebruik van beeldhouwwerk, wel echter van geschilderde voorstellingen. Deze dienden voor decoratieve of paedagogische doeleinden. Dat ze ook vereerd werden blijkt niet uit de teksten. De geschriften van de kerkelijke schrijvers en leraars veroordelen de verering ook niet, al manen zij meermalen tot omzichtigheid aan. Het Concilie van Elvira in het rigoristische Spanje, ca 305, verbiedt zelfs „het aanbiddenswaardige op de muren te schilderen”. De Joodse traditie, die wel alle materiële Godsvoorstellingen, doch niet volstrekt alle beelden verbiedt, heeft op het Christendom zeker invloed uitgeoefend.

Doch het gevaar voor verwarring met de heidense afgodendienst heeft stellig nog sterker doorgewerkt. In de Romeinse catacomben vindt men niettemin vele symbolische voorstellingen, bijv. anker, lam, duif, vis en zelfs afbeeldingen van Christus, Maria en de heiligen. Meestal gaat het echter om bijbeltaferelen.

Uit de 4de en 5de eeuw dagtekenen verschillende Romeinse mozaïeken, die aan de apostelfiguren en vooral aan Christus en zijn Moeder de ereplaats geven. De kerkelijke kunst ontwikkelt zich. Ook martelaarstaferelen worden voorgesteld. Verschillende bisschoppen wijzen nog op het gevaar van bijgeloof en afgoderij. Paus Gregorius de Grote (590-604) wettigt de beelden als lering voor het volk. Ondertussen werden ze meer en meer voorwerpen van eredienst, wellicht sneller in het Oosten dan in het Westen. De eerbied voor de afbeelding en de beoefening van de gemeenschap der heiligen in het gebed leiden als van zelf naar die cultus.

3. De verspreiding van de „heilige iconen” tot in de huizen van de gelovigen toe gaf in de 8ste eeuw in het Oosten aanleiding tot een geweldige crisis, de Beeldenstrijd (z Iconoclasten). De grote verdediger van de beeldenverering is de H. Joannes Damascenus.

De Synode te Nicaea (787), die als 7de algemeen Concilie door Katholieken en Orthodoxen wordt erkend, leert dat men de beelden niet mag aanbidden, maar dat het kruisbeeld, de afbeelding van de Zaligmaker, de H. Maagd en de Heiligen vereerd mogen worden, zelfs met kaarsen en wierook, „want de eer die men het beeld geeft, gaat op de afgebeelde persoon over” (Denzinger, n. 302). Onder keizerin Theodora vernieuwde een Synode te Constantinopel in 841 de decreten van Nicaea, en de iconoclasten (= beeldenvernielers) werden gebanvloekt. De duur bevochten overwinning verklaart de bijzondere vurigheid waarmee de Orthodoxen, ook de Russen, aan de beeldenverering gehecht zijn, waarbij zij veel demonstratiever zijn dan de Westerlingen.

Het heeft een hele tijd geduurd voordat de uitspraken van het Concilie van Nicaea in het Westen zonder voorbehoud werden aanvaard. Karel de Grote liet in 790 een weerlegging uitgeven, de Libri Carolini, en het Concilie van Frankfort in 794 stemde daar grotendeels mee in. De Westerse theologen meenden nl., op grond van een verkeerde vertaling uit het Grieks, dat het Concilie van Nicaea de adoratio in de zin van aanbidding der beelden had geleerd. Het protest van paus Hadrianus in zijn Reprehensiones mocht al niet veel baten: de bisschoppen hielden het meestal bij het gebruik van beelden zonder verering. Op het einde der 9de eeuw, nadat het 4de Concilie van Constantinopel in 869 de besluiten van Nicaea had goedgekeurd, gaan ook de Westerlingen de afbeeldingen der heiligen vereren. Het gevaar voor verwarring met de heidense afgodendienst was toen trouwens veel geringer geworden.

Niettemin duurde het tot in de 13de eeuw, voordat de stoffelijke voorstellingen van God of van de H. Drievuldigheid algemeen werden aanvaard.

4. Tijdens de protestbeweging van de Reformatie, die aanleiding gaf tot de beeldenstorm, werden de Libri Carolini in 1549 opnieuw uitgegeven. Het Concilie van Trente behandelde de heiligenverering pas in zijn 25ste zitting in 1563. Het is goed en heilzaam de heiligen aan te roepen, om van God door Christus, die onze enige Zaligmaker is, weldaden te bekomen. Dat is noch afgoderij, noch belediging van Christus, noch dwaasheid. In de beelden huist geen godheid noch enige kracht. Niet van de beelden mag men iets vragen, noch in de beelden zijn vertrouwen stellen, zoals de heidenen doen. Doch de eer die men hun bewijst gaat op het prototype over. De afbeeldingen beduiden ook niet dat men de Godheid met lichamelijke ogen zou kunnen zien. Ten slotte worden de bisschoppen aangemaand al het ongepaste, vreemde, ergerniswekkende of naar bijgeloof zwemende in de eredienst van de heiligen, hun beelden en relikwieën te verwijderen (Denzinger, n. 984-986). Deze kerkelijke tucht gaat uit van het beginsel dat het misbruik het juist gebruik niet mag doen uitsluiten. De geloofsleer over de Gemeenschap der Heiligen in Christus blijft steeds onaangetast.

PROF. DR MAG. G. PHILIPS

Heiligverklaring

(canonisatie) is de onherroepelijke plechtige verklaring van de paus, dat iemand, die reeds formeel zaligverklaard (beatificatio formalis) of als zalig erkend is (beatificatio aequipollens), op de lijst of canon van de Heiligen der Katholieke Kerk verdient te worden opgenomen. Sinds paus Alexander III (gest. 1181) is dat recht aan de Heilige Stoel. Volgens de leer der R.K. Kerk is de canonisatie, door de paus verricht, te beschouwen als onfeilbaar. Na een beatificatio formalis zijn er nog twee, en na een beatificatio aequipollens drie nieuwe wonderen vereist, eer het canonieke proces kan voltooid worden. Daarover wordt lang en moeizaam beraadslaagd en het oordeel van vele bevoegden ingewonnen.

De eerste canonisatie in de strenge zin van het woord betrof S. Udalricus van Augsburg en geschiedde door paus Johannes XV in 993. Heiligen uit onze streken, die deze zeldzame eer hebben gehad, zijn: H. Coleta, H. Joannes Berchmans, de 19 martelaren van Gorkum, de H. Petrus Canisius.

Voor enigen geldt de canonisatio aequipollens, doordat de paus hun feestviering voor de gehele R.K. Kerk heeft voorgeschreven: zo de martelaar Bonifacius (5 Juni) en de ordestichter Norbertus (6 Juni). De meeste vaderlandse heiligen hebben hun titel slechts van het gelovige volk en de bisschoppen gekregen (z zaligverklaring).

Lit.: Benedictus XIV, De Servorum Dei Beatificatione et Beatorum Canonisatione (Prato 1839-1842); Codex Iuris Canonici (cc. 2136-2141); Rev. E. W. Kemp, Canonization and Authority in the Western Church (Oxford Un. Press, 1948).

Iconografie der heiligen

Sinds het midden der 4de eeuw werden vooraanstaande figuren in de Christelijke iconografische kring onderscheiden door een nimbus. Na Christus onderscheidt men sedert de 5de eeuw Maria daarmee en van de daarop volgende eeuw af ook de martelaren en heiligen. Vooral de Middeleeuwen bouwen de iconografie der heiligen sterk uit. Men stelt hun leven en legende voor op muurschilderingen, panelen en glasramen, maar ook als afzonderlijke figuren komen zij veelvuldig voor. Om hen te identificeren voorziet men hen van bepaalde toevoegsels, attributen. Deze attributen worden in twee soorten onderscheiden: algemene en bijzondere.

Algemene attributen plaatsen de heilige in een bepaalde categorie : een palm tekent hem of haar als martelaar, een boek als ordestichter of geestelijk schrijver enz. Bijzondere attributen hebben betrekking op de identiteit van de heilige zelf: het rooster van Laurentius, de toren van Barbara, het gebroken rad van Catharina, de sleutels van Petrus, enz. Bij martelaren is het gewoonlijk hun marteltuig, bij anderen slaat het op een episode uit hun leven of legende. Soms vindt het attribuut ook zijn oorsprong in een toespeling op de naam van een heilige (lam, Lat.: agnus voor Agnes). Later sluit zich daarbij dan de legende van de heilige aan.

PROF. DR J. J. M. TIMMERS

Lit.: Ch. Cahier, Caractéristiques des Saints dans l’art populaire, I-II, (Paris 1866-68) ; K. Künstle, Ikonographie der Heiligen, (Freiburg im Br. 1926) ; E. A. Greene, Heiligen en hun attributen (Amsterdam 1926) ; J. Braun S.J., Tracht und Attribute der Heiligen in der Deutschen Kunst (Stuttgart 1943) ; J.

J. M. Timmers, Symboliek en Iconographie der christelijke kunst (Roermond 1947).

(3, Protestants). De uit de Reformatie voortgekomen kerken van Luthers en Gereformeerd karakter hebben geen heiligenverering erkend, waarbij trouwens het Lutheranisme minder de straffe lijnen heeft getrokken dan het Protestantisme van Zwingliaanse en Calvinistische aard. De (Lutherse) Confessie van Augsburg zegt in art. 21 van de dienst der heiligen, dat men de heiligen zal gedenken, maar dat men door de Schrift niet kan bewijzen, dat men de heiligen aanroepen of hulp bij hen zoeken moet. Het Gereformeerd Protestantisme is op dit punt scherper; zo zegt de zgn. Latere Zwitserse Confessie van 1562 in art. 5, dat men de heiligen niet aanbidt of vereert of aanroept of erkent als onze voorsprekers of middelaars voor de Vader in de hemel. De achtergrond voor de Protestantse afwijzing der heiligenverering ligt enerzijds in de overtuiging, dat heiligheid geen eigenschap is, berustende op een langs bovennatuurlijke weg verworven kwaliteit, maar niets anders is dan Gods genadige gezindheid, die de zondaar als een heilige wil beschouwen; anderzijds in het geloof dat ieder Christen geheel zondaar en geheel heilig tegelijk is.

De heilige munt dus niet uit door bijzondere verdienste ; alleen voor zover God aan hem toont hoe groot Zijn liefde is heeft hij de waarde van het voorbeeld. Voorspraak kan hij niet doen. De zachtere nuance van het Lutheranisme en die van het Anglicanisme, waarbij de herinnering aan de heiligen in het volksgeloof meer levend is gebleven, hebben in sommige vormen van hoogkerkelijkheid de aandacht voor de heiligen mogelijk gemaakt en vergroot.

PROF. DR C. W. MÖNNICH

< >