Italiaans dichter (Monsummano, Toscane, 13 Mei 1809 Florence 31 Mrt 1850), de meest geliefde spotdichtzanger van het Italiaans Risorgimento, geselde met behendige en inslaande geest de reactie en de vreemde heerschappij in zijn levendige liederen, waarin men ook nog na een eeuw de grote rijkdom aan vormen en de ongemeen treffende, populaire uitdrukkingswijze bewondert. Giusti, die in zijn kort en vrij kleurloos leven — behalve tussen 1847 en 1849, toen hij aan de vrijmakingsbeweging in zijn land actief deelnam, majoor van de burgergarde en lid van het Toscaans wetgevend lichaam was — in feite geen vijanden wilde noch had (behalve enkele politiechefs die hij in zijn verzen voor de gek hield), is zowat het type van de romantische burger-artist, met als levensideaal het gelukkige dier uit een zijner gedichten, de chiocciola, de huisjesslak, vreedzaam, huiselijk en discreet, welk ideaal hem echter ontzegd wordt door een in hem aanwezige onderstroom van onrust, nervositeit en ziekelijkheid.
Gelijk zovele romantische kunstenaars, stierf ook hij aan de tering. Tot zijn vermaardste gedichten behoren Dies irae (1835), Lo stivale (1836) en L’incoronazione (1838), alle tegen de vreemde heersers in zijn vaderland; La terra dei morti (1840), over de trieste toestand van zijn land; II brindisi di Girella (1843), tegen de politieke windvanen en opportunisten; en bovenal het met milde humor geschreven Sant’Ambrogio (1844), waarin hij, voor het eerst wellicht in de literatuur, voor de vreemde bezettingstroepen woorden vindt van meewarigheid, wijl ze „als slaven zijn gestuurd om ons slaaf te houden” — de solidariteit dus der misbruikten. Giusti heeft in zijn poëzie op voortreffelijke wijze de Toscaanse spreektaal gebruikt.MR H. VAN DEN BERGH
Bibl.: Versi (1844); Scherzi (1845, politieke gedichten, nieuwe uitg. d. Carducci, 1861); Memorie (1890); Epistolario (3 dln, 1904). Verzam. werken (Tutti gli scritti editie inediti di G. G.), bezorgd d.
F. Martini (Firenze 1924 vgg.); Epistolario, d. dez. (ib. 1932); Poesiee prosescelte, bezorgd d. F. Bellorini (Torino 1921); d.
P. Carli (Firenze 1912); d. M. Ferrara (Roma 1927); d.
U. Bosco (Milano 1936); d. C. Grabher (Firenze 1938).
Lit.: G. Carducci, in Opere II, VII en XIX; F. Martini, G. G., studi e discorsi (Milano 1929); T.
Parodi, G. G., in: Poesia e lett. (Bari 1916); F. Bellorini, G. G. (Roma 1923); G.
Surra, Indagini sul carattere e suil ’arte di G. G. (Mem. Ac. v. Wet., Torino, ser. 11, dl 64); B.
Groce, G., in: Poesia e non poesia (Bari 1923); M. Marcazzan, G. e la satira (Milano 1930)