Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 07-02-2022

Eduard DOUWES DEKKER

betekenis & definitie

(Amsterdam 2 Mrt 1820-Nieder Ingelheim 19 Febr. 1887). Bestemd voor de handel, trok hij met zijn vader •— koopvaardijkapitein — mee naar Ned.-Indië om in staatsdienst zijn geluk te beproeven.

Jan. 1840 werd hij tot 2de commies bij de Alg. Rekenkamer benoemd. Oct. 1842 verscheen Dekker als controleur te Natal. Echter werd hij reeds Juli 1843 door de gouverneur van Sumatra’s Westkust geschorst wegens een kastekort, dat, naar later bleek, toegeschreven moest worden aan grote slordigheid. Meer dan een jaar bleef hij in Padang, waar hij de gouverneur ergernis op ergernis bezorgde en de Padangse bevolking kostelijke ogenblikken bezorgde en in spanning hield. Sept. 1845 werd hij voor 3 maanden toegevoegd aan de ass.-resident van Krawang, een functie volgens Douwes Dekker beneden zijn rang. waarom hij meende ontslag te moeten vragen.

Met moeite wist de adj.-secretaris van de G.G. Duymaer van Twist, Hoogeveen, hem daarvan te weerhouden. Nadat hij op 10 Apr. 1846 in het huwelijk was verbonden met Everdine Huberte baronesse van Wijnbergen, werd hij Mei 1846 benoemd tot commies op het residentiekantoor te Poerweredjo (res. Bagelen). Ook nu moest Hoogeveen zijn overredingskracht inzetten om Douwes Dekker van onberaden stappen (ontslag) te weerhouden. Achtereenvolgens werd de eerzuchtige Dekker nu secretaris van de residentie Manado (Oct. 1848) en — nadat de G.G. bij K.B. 17 Dec. 1848, no. 41 gemachtigd was hem te beschouwen als bezittende het radicaal van „Indisch ambtenaar” — assistent-resident van Amboina (Oct. 1851-2 Aug. 1852).

Na een 3-jarig Europees verlof tot herstel van gezondheid, vestigde hij zich, in afwachting van zijn herplaatsing, te Buitenzorg. Door introductie van E. de Waal, de latere minister van Koloniën, met wie Dekker’s echtgenote in familiebetrekking stond, leerde de G.G. Dekker kennen, en werden hij en zijn vrouw meerdere malen ten paleize genodigd. In de vertrouwelijke gesprekken na de diners verwierf Douwes Dekker de sympathie van de G.G. „door zijn hart voor de inlander” (Van Twist aan H. G. Kronenberg, 4 Apr. 1882).

Toen Lebak open kwam en Duymaer van Twist wist, dat „daar de toestand der bevolking veel te wenschen overliet”, benoemde deze Douwes Dekker tot ass.-resident aldaar (4 Jan. 1856), omdat hij „de regte man op de regte plaats zou zijn”. In dit besluit liggen alle factoren opgesloten van het nu volgend misverstand tussen beiden. Wel was het vertrouwen in Douwes Dekker gesteld uitzonderlijk groot, De arme, fanatieke, streng-Mohammedaanse bevolking van het gewest had dikwijls de oproervaan geplant; berovingen, opstanden, met als gevolg verbanningen, brandstichtingen, moordpartijen, verzet, ook na Dekkers vertrek, waren aan de orde van de dag. De ongekend diepe armoede, waarin de bevolking was gedompeld, moest worden geweten aan willekeur inzake de opgelegde herendiensten, knevelarijen en onbetaalde leveringen, maar de dubbele taak — het verzachten van de ellende en het hooghouden van het Nederlandse gezag — nam Douwes Dekker met vreugde op. Op doorreis naar zijn standplaats, waar hij 21 Jan. 1856 werd geïnstalleerd, verbleef de familie Douwes Dekker te Serang ten huize van zijn chef, de resident Brest van Kempen, de vormelijke en onbewogen bureaucraat, die kalm en eenvoudig de wantoestanden in het Bantamse beaamde, maar waarschuwde tegen een te streng optreden, omdat „het in een andere afdeeling nog erger was”. Ingevolge de door Dekker bij zijn installatie afgelegde eed om de bevolking te beschermen tegen onderdrukking, mishandeling en knevelarijen, vatte Dekker, nog maar enkele dagen in Lebak, ernstige verdenking op tegen de regent, die hij reeds 24 Febr. 1856 bij de resident moest aanklagen wegens overtredingen inzake herendiensten.

Het conflict tussen resident en ass.-resident was nu geboren: de eerste meende de regent te moeten ontzien, de tweede eiste bestraffing van de schuldige. Van Kempen, wiens beleid door de aanklacht was aangetast, ging niet direct er op in en de haastige Dekker wendde zich reeds 29 Febr. 1856 tot de G.G., in wie hij een medestander meende te weten. Dit stuk en het inmiddels binnengekomen rapport van de resident gaven de Raad van Indië, die reeds in 1855 van mening was Douwes Dekker niet te moeten voordragen, aanleiding, Duymaer van Twist te adviseren de ass.-resident ontslag te verlenen. Bij besluit van 23 Mrt 1856, no. 34 wijzigde de G.G. echter het voorgestelde ontslag in een overplaatsing naar Ngawi, welke plaats hiervoor werd open gemaakt. In een kabinetsmissive werd het besluit nader toegelicht, „een eer, die misschien nog nooit aan een ass.resident was te beurt gevallen” (Duymaer van Twist aan Kronenberg, 4 Apr. 1882), maar die toch voor de nog steeds niet verhoorde Dekker een ernstige terechtwijzing inhield. Douwes Dekker wenste dit z.i. onrechtvaardig vonnis niet te aanvaarden en vroeg ontslag (29 Mrt 1856), hem bij besluit van 4 Apr. 1856 verleend.

Nog in de zomer van 1856 werd een aanvang gemaakt met het officiële onderzoek. Het besluit van 11 Dec. 1856 toonde de gegrondheid van Douwes Dekker’s aanklacht tegen de regent en zijn ondergeschikte hoofden en van Dekker’s wantrouwen tegen het beleid van de resident, die jarenlang dedoorde regent gepleegde wandaden straffeloos had toegelaten. Apr. 1857 vertrok Douwes Dekker naar Nederland, waar hij, door geldnood gedreven, in een uitvoerig geschrift Duymaer van Twist verzocht mede te werken tot een eervolle herbenoeming in Indië. Deze gaf op de ,,cri de coeur” geen antwoord.In 1864 deed Dekker op het Internationaal Koloniaal Congres te Amsterdam een aanval op het Indische regeringsbeleid, welke geestdrift en ergernis verwekte. Om gevangenisstraf te ontgaan voor een in de Amsterdamse schouwburg uitgedeelde oorvijg, week hij met Mimi Hamminck Schepel, een vurige bewonderaarster en zijn toekomstige tweede vrouw, uit naar Duitsland. Hij bleef nu rondzwerven tot een door zijn uitgever Funke en een kring van bewonderaars bijeengebracht „huldeblijk”, waarvan een lijfrente kon worden gekocht, Mimi en hem in staat stelde, rustig in hun „huisje” — een villa te Nieder Ingelheim, hun door een bewonderaar in 1880 geschonken — tot aan Dekker’s dood in 1887 te blijven wonen.

De lotgevallen en de velerlei ervaringen van Eduard Douwes Dekker, in bovenstaand levensbericht in hoofdzaken samengevat, zijn onmisbaar voor het juiste begrip van Multatuli’s letterkundig werk. Dit geldt evenzeer voor zijn jeugdindrukken, de botsingen tijdens zijn Indische loopbaan, zijn zwerftochten met speelbankervaringen, zijn liefdesbetrekkingen, zijn ergernissen in de Nederlandse samenleving. Daarom is ook zijn uitgebreide briefwisseling van zoveel belang: met grote openhartigheid zijn daarin zijn intiemste gevoelens blootgelegd, met openbaring van zijn veelszins raadselachtig karakter. Meer dan bij enig ander Nederlands auteur zijn al die levenservaringen verstrengeld met wording en wezen van zijn geschriften.

Men heeft lang gemeend — en de schrijver heeft die misvatting in de hand gewerkt — dat Douwes Dekker eerst in 1860, als Multatuli, gedreven door de drang van aanklacht en verweer, strevende naar eerherstel, zich zijn talent als schrijver bewust werd, maar dit geheel ondergeschikt maakte aan het doel van de publicatie. De werkelijkheid is anders: letterkundige roem liet hem niet onverschillig. Eerzucht blijkt al vroeg: jeugdgedichten werden nog in de Max Havelaar opgenomen. Zelfbespiegeling vindt men in de merkwaardige romantische Losse bladen uit het dagboek van een oud man. Het eveneens sterk romantische maar zwakke toneelstuk De Bruid Daarboven, eerst De Eerlooze getiteld, ontstond in 1843 tijdens zijn schorsing te Natal, en is door het persoonlijk element in zekere zin een voorspel van de Max Havelaar, want de auteur heeft voor de als eerloos gebrandmerkte, edele hoofdpersoon geposeerd. Ook de brieven aan zijn verloofde zijn soms tot literatuur geworden. In sterker mate geldt dat voor de merkwaardige dagboekfragmenten, in 1851 te Menado opgetekend, waarin menige bladzijde reeds de latere Ideën voorspelt.

Blijvende betekenis voor de Nederlandse letteren verkreeg de schrijver in de eerste plaats door de Max Havelaar, die in 1860 onder het pseudoniem Multatuli (Lat., ik heb veel geleden) het licht zag. Dit boek trok de aandacht door de sensatie-makende aanklacht tegen het Nederlands bewind in Indië en zijn dienaren, maar werd tevens alom bewonderd door de boeiende vorm en de hartstochtelijkdichterlijke toon. Als kunstwerk heeft het door grillige compositie een tweeslachtig karakter: het is een tendens-werk met een gedocumenteerde autobiografie, met felle aanklacht en een warm pleidooi voor de verdrukte Javaan, maar ook — op grond van ervaringen na de Havelaar-zaak — een satire op de Droogstoppel-geest van huichelachtige hebzucht en geestelijke dorheid. Beurtelings komen Havelaar, de edele, geïdealiseerde assistent van Lebak, en Sjaalman, de talentvolle maar berooide zwerver Douwes Dekker, ten tonele, terwijl vooraf de romantische jonge Stern als regisseur fungeert.

Eerherstel heeft Multatuli door zijn boek niet kunnen verwerven, maar zijn talent als schrijver werd alom erkend en zijn goede bedoeling gewaardeerd. Daardoor aangemoedigd gaf hij in 1861 de brochure Over vrijen arbeid in Nederlandsch Indië uit. Teleurgestelde verwachting en geprikkelde eerzucht veroorzaakten echter een overspanning, die vooral merkbaar wordt in de Minnebrieven (1861), een zonderling mozaïek, waarvan de inhoud eerst begrijpelijk wordt door het verband met zijn toenmalige levensomstandigheden en de ontkiemende, inspirerende liefde voor zijn nichtje Sietske Abrahamsz. De grotendeels gefingeerde briefwisseling tussen de schrijver, Tine (zijn vrouw) en Fancy (Sietske) was onvoldoende om een boekdeel te vullen, zodat een bont allerlei toegevoegd werd (Geschiedenissen van Gezag, Sprookjes, Gebed van den Onwetende). Nog losser van samenstelling en stof waren de Ideën, een soort persoonlijk orgaan, dat hij in 1862 begon te publiceren in afleveringen, een grillig wisselende verzameling van aforismen, paradoxen, invallende gedachten op politiek, godsdienstig en sociaal gebied. Multatuli trad daarin op als kampioen voor de arbeiders, voor de vrijdenkers, als heftig bestrijder van de liberale politiek, van het opkomend modernisme, zonder iemand te sparen.

Dat bezorgde hem uitbundige bewondering van radicale zijde, maar verguizing of doodzwijging in behoudende en kerkelijke kringen. In deze Ideën maakte hij ter afwisseling een begin met De geschiedenis van Woutertje Pieterse, een autobiografisch-psychologische roman uit het kinderleven. Na twee bundels (I862-’64) werd de reeks voorlopig gestaakt. De periode 18641870 was letterkundig weinig vruchtbaar. Dat is weer verklaarbaar uit zijn zorglijk en afmattend leven, met zenuwspannende tegenslagen, o.a. zijn vlucht naar Duitsland in 1865. Als „virtuoos van het sarkasme” deed hij zich kennen in de brochures De zegen Gods door Waterloo (1865) en Een en ander naar aanleiding van Bosscha’s Pruisen en Nederland (1867).

Toen hij om politieke redenen weer in het vaderland kon reizen, hield hij verscheidene lezingen, o.a. over Vrije Studie te Delft, en de eerste twee bedrijven van Vorstenschool. In 1870 breekt weer een tijd van geregelde werkzaamheid aan. Dan publiceert hij de geestige brochure Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten (1871) en hervat hij de reeks Ideën, waarvan tussen 1871 en 1877 deel III-VII verschijnen. Tot zijn beste werk behoren de Millioenenstudiën, eerst deels in artikelvorm, later in boekvorm verschenen (1872), indrukken uit een speelbankomgeving, met sprankelende, Heiniaans-getinte geestigheid en rake typering van personen, en de voortgezette geschiedenis van Woutertje Pieterse, die intussen een ander karakter gaat dragen dan het eerste gedeelte; het was moeilijk hieraan éen slot te maken, zodat het een torso gebleven is.

Voor de tweede maal beproefde Multatuli zijn krachten aan een toneelstuk, door de beide vroeger voorgedragen bedrijven van Vorstenschool in de vierde bundel Idejin (1872) met een drietal aan te vullen. Het eerste gedeelte was duidelijk tendentieus: het bevat in pakkende vorm Multatuli’s denkbeelden en idealen omtrent de politieke en sociale taak van de vorst, in de mond gelegd van koningin Louise, met de geparodieerde onbeduidende koning als tegenfiguur; maar een intrige ontbrak. In het toegevoegde gedeelte verloopt het stuk in een melodrama. Ondanks de zwakke samenstelling werd de opvoering, met zorg voorbereid, een groot succes. Al heeft Vorstenschool zich niet op het toneel kunnen handhaven, in de samenhang van Multatuli’s werk blijft het karakteristiek voor het eigenaardige talent van de auteur. Van veel minder betekenis zijn de nagelaten fragmenten van een onvoltooid blijspel Aleid (gepubliceerd in 1891 ).

Na 1876 heeft Multatuli geen nieuw werk meer ondernomen. Zijn tijd werd gevuld door de herziening van telkens herdrukte werken. Voldoening schonk hem in zijn buitenlandse afzondering, dat zijn invloed, ook bij een jongere generatie, bleef doorwerken en dat zijn schrijversroem stijgende was. Onder de Tachtigers, wier streven hij slechts gedeeltelijk kon waarderen, werd hij hooggeschat om zijn vernieuwing van de prozakunst en zijn natuurlijke, levende stijl. Als herinnering aan zijn betekenis werd in 1910 een Multatuli-museum gesticht, dat zich thans in de Universiteits Bibliotheek te Amsterdam bevindt. Na een tijd van verflauwing ontwaakte in de laatste jaren bij de jongeren hernieuwde belangstelling voor Multatuli’s optreden en zijn geschriften.

PROF. DR F. C. GERRETSON

PROF. DR C. G. N. DE VOOYS

Bibl. : Brieven, uitgeg. door Douwes Dekker-Hamminck Schepel (10 dln, i89o-’g6); Reisbrieven aan Mimi en andere bescheiden, uitgeg. door Jul. Pée (1941); A. J. de Mare, Lijst der geschriften van en over Ed. Douwes Dekker (Leiden 1948). In 1949 heeft G. Stuiveling een nieuwe uitgave van Max Havelaar naar het oorspronkelijk handschrift het licht doen zien.

Lit.: C. Vosmaer, Een zaaier (1874); J. v. Vloten, Onkruid onder de tarwe (1875); A. J. (Van Deyssel), Multatuli (1891); J. Prinsen, Multatuli en de Romantiek (1909); J. B.

Meerkerk, E. Douwes Dekker (2de omgew. dr. 1912); J. de Gruyter, Hel leven en de werken van E. D. D. (2 dln 1920) ; J. Saks, E. D.

D. (1937) ; L- Du Perron, De man van Lebak (1937); J. Zwart, A. J. Duymaer van Twist (1939); A. Romein-Verschoor in Erflaters van onze Beschaving III (1940) ; E. Du Perron, De bewijzen uit het pak van Sjaalman (1940); G.

Stuiveling, Rekenschap (1941) ; H. A. Ett, De beteekenis van Multatuli voor onzen tijd (1947); G. Stuiveling, Max Havelaar (critische uitgave m. inleidingen aantekeningen) (1949); H. H. J. de Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, diss. A’dam (1949).