Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ECONOMISCHE UNIE

betekenis & definitie

I. [i]Definities

[/i]Een Economische Unie tussen twee of meer souvereine landen omvat een omschreven economische ruimte:

1. waarbinnen personen, goederen en kapitalen zich ongehinderd kunnen bewegen;
2. waarbinnen vaststelling en uitvoering van de politiek in zake economische, financiële en sociale aangelegenheden gecoördineerd geschieden;
3. welke tegenover derde landen als één economische, financiële en sociale eenheid optreedt, uitgezonderd in zuiver nationale aangelegenheden, welke geen repercussies op de partnerlanden kunnen hebben.

In Le Rapport Général du Comité de Coopération Economique Européenne, welk rapport werd uitgebracht door de Groupes d’Etudes pour l’Union Douanière en in de Acte final et documents connexes: conférence des Nations Unies sur le commerce et l’emploi (Havanna- of I.T.O.-Charter) worden naast de Economische Unie als vormen van economische samenwerking tussen twee of meer landen nog onderscheiden:

1. een tariefgemeenschap.

De deelnemende landen aanvaarden een gemeenschappelijk tarief van invoerrechten en onthouden zich zoveel mogelijk van het heffen van invoerrechten op goederen herkomstig van enig ander van de tariefgemeenschap deel uitmakend land;

2. een douane-gemeenschap.

De tariefgemeenschap wordt aangevuld met een gemeenschappelijke douanewetgeving en -reglementering;

3. een douane-unie in de fiscale zin van het woord. Aan de douanegemeenschap wordt toegevoegd een unificatie van accijnzen en belastingen op consumptiegoederen. Goederen kunnen nu de gemeenschappelijke grenzen overschrijden, zonder dat rechten van betekenis geheven worden;
4. een douane-unie overeenkomstig art. 42 van het I.T.O.-Charter. Handelsbelemmeringen als kwantitatieve restricties en andere restrictieve en sanitaire bepalingen worden eveneens opgeheven. Goederen kunnen nu de gemeenschappelijke grenzen geheel vrij overschrijden.

In het spraakgebruik heeft het woord Tolunie een niet nauwkeurig omschreven betekenis. Voor alle genoemde vormen van samenwerking wordt het woord Tolunie gebruikt. Zo spreekt men over de Tolunie tussen België, Nederland en Luxemburg (de Benelux), hoewel hier momenteel nog slechts sprake is van een douane-gemeenschap met het doel te komen tot een douane-unie en daarna een volledige Economische Unie.

II. Historische ontwikkeling

De geschiedenis heeft reeds vele pogingen gekend om tot economische samenwerking tussen landen te komen. De unie werd daarbij meestal gesloten òf tussen zeer kleine gebieden en hun grotere buren òf tussen eenheden van meer gelijke omvang tussen welke nauwe politieke banden bestonden. Unies tussen landen, welke door politieke banden minder nauw aan elkaar waren verbonden, heeft men in het verleden vrijwel niet tot stand kunnen brengen. Dit blijkt ook uit de volgende opsomming van de belangrijkste pogingen, welke in mindere of meerdere mate tot succes hebben geleid:

1. De Duitse Tolvereniging (Deutscher Zollverein).

In 1818 werden de binnenlandse invoerrechten tussen de Pruisische provincies onderling afgeschaft en t.o.v. het buitenland werd het aantal tarieven beperkt tot twee, één voor Oost- en één voor West-Pruisen. Enige jaren later werden de beide tarieven tot één voor geheel Pruisen verenigd. In 1829 werd een handelsverdrag gesloten door de Pruisische Unie met de Zuidelijke douane-unie, die het jaar tevoren tussen Württemberg en Baden was gesloten. In 1834 kwam voorts een unie tot stand tussen de Pruisische en de Zuidelijke douane-unies, Thüringen en Hessen. Het Pruisische tarief werd daarbij aanvaard, met enkele verlagingen. In 1835 trad Baden toe, waarbij dit land zekere eigen rechten t.a.v. de handel met Zwitserland behield. In 1841 respectievelijk 1853 sloten Brunswijk respectievelijk Hannover en Oldenburg zich bij de Tolunie aan. Ten slotte in 1881 en 1885 ook de vrijhandelsgebieden Hamburg en Bremen, zij het na zware druk.

2. Oostenrijk-Hongarije.

Vóór 1850 was een douane-unie tussen deze beide politiek verbonden landen afgestuit op verschillen in de stelsels van indirecte belastingen; dit bezwaar verviel en een unie werd gevormd toen Hongarije, na een mislukte opstand, zijn financiële onafhankelijkheid verloor en tot het Oostenrijkse stelsel moest overgaan. Na 1867, toen Hongarije zijn politieke vrijheid herkreeg, werd de douane-unie voortgezet in de vorm van overeenkomsten telkens voor 10 jaar gesloten (1867-1917). De tolunie werd door slinkse maatregelen ter bescherming van de opkomende Hongaarse industrie uitgehold en zou wellicht ook zonder de politieke gebeurtenissen van 1917 niet zijn gehandhaafd.

3. Noorwegen-Zweden.

Deze partiële douaneunie werd geleidelijk opgebouwd na de politieke vereniging in 1815. Slechts in het binnenland geproduceerde goederen, welke over de landsgrens werden geïmporteerd waren vrij van rechten. Een unificatie van de invoerrechten der beide landen werd wel besproken doch niet bereikt. In 1874 werden de onderlinge invoerrechten, ook voor vervoer over zee, afgeschaft; dit hield verband met het openen van de spoorweg Oslo - Stockholm in 1871, waardoor de vrijstelling voor vervoer over land van practische betekenis werd. Een douaneorganisatie bleef op de onderlinge grens bestaan voor de invoer van buitenlandse goederen. Mede door politieke wrijving werd in 1897 de partiële unie beëindigd.

4. Zuid-Afrika.

Mede in verband met het succes van de Duitse tolunie, ontstond na 1880 in Zuid-Afrika een beweging voor een tolunie, met als einddoel een politieke unie. In 1910 kwam tussen de Kaap, Transvaal, Natal en Oranje Vrijstaat een politieke unie tot stand met onderlinge vrijhandel. Met aangrenzende landen bleven bijzondere banden bestaan, hetzij in de vorm van handelsverdragen, hetzij in de vorm van douane-unies.

5. Australië.

Ondanks besprekingen over een douane-unie tussen de Australische staten na 1860 en 1870, werd deze pas bij de politieke unie in 1901 verwezenlijkt.

6. Canada.

Ook in Canada kwam de douane-unificatie tot stand bij de politieke vereniging in 1867.

7. Dantzig en Polen.

Op grond van het Vredesverdrag kwam Dantzig in 1922 binnen het Poolse douane-gebied. Bepaalde kwantiteiten goederen bleven hier buiten en werden vrij of tegen gereduceerd tarief in Dantzig ingevoerd. In 1922, 1931/1932 en 1935 ontstonden moeilijkheden welke echter door onderhandelen werden opgelost.

8. België en Luxemburg (B.L.E.U.).

Luxemburg, dat van 1842 tot 1918 deel had uitgemaakt van de Duitse Tolunie, ging in 1922 een Economische Unie met België aan. De onderlinge douanegrens verviel, Luxemburg echter kreeg het recht de landbouw te subsidiëren. In de depressie na 1930 ontstonden spanningen in de Unie, en het instellen van kwantitatieve restricties, waarover in de Unieovereenkomst niet gesproken was, gaf aanleiding tot moeilijkheden. Voorts ontstond in Luxemburg de neiging de industrie te beschermen ook tegen de Belgische concurrentie. Een aanwijzing voor de onafhankelijke houding van Luxemburg was, dat het in 1935 minder ver deprecieerde dan België. In 1935 kwam een nieuwe overeenkomst tot stand, waarbij werd bepaald, dat de kwantitatieve restricties gemeenschappelijk zouden zijn. Enkele verzwakkingen van de eenheid werden voorts geaccepteerd.

III. De ontwikkeling na 1940.

Tijdens en in de eerste jaren na Wereldoorlog II is een hernieuwde interesse in economische samenwerking, vnl. tussen de Europese landen, ontstaan. Deze interesse moet verklaard worden zowel uit politieke als economische factoren. De belangrijkste onder laatstgenoemde is wel het tekort op de betalingsbalansen der Europese landen. Het slechten der tariefmuren en de daardoor mogelijk wordende specialisatie van de productie in elk der deelnemende landen en de productie op grote schaal, zouden er toe moeten bijdragen het economisch herstel der landen te versnellen en daarmede deze tekorten te niet te doen.

1. De meest omvattende van de pogingen tot het vormen van economische of douane-Unies is die, gericht op een Unie tussen de 16 landen, welke betrokken zijn bij het Marshall-plan en als zodanig vertegenwoordigd zijn bij de O.E.E.C. (Organization of EuropeanEconomie Co-operation) (zie Marshall-plan) te Parijs. Op 12 Sept. 1947 werd door deze landen een verklaring gepubliceerd waarbij werd bekend gemaakt, dat een studiegroep was gevormd ter bestudering van de problemen, samenhangend met de totstandkoming van één of meer douane-unies tussen bepaalde of elk der betrokken landen. De eerste zitting van deze studiegroep vond plaats van 10 tot 14 Nov. 1947 en op de volgende zitting, van 2 tot 6 Febr. 1948, werd een inmiddels samengesteld rapport over het instellen van een gemeenschappelijk tarief goedgekeurd. Opgericht werd het Bureau tarifaire permanent zetelend te Brussel, dat voor de uitwerking van voorstellen moet zorgdragen.

Tevens werd in Febr. 1948 opgericht een Comité Economique, welk comité tijdens de derde zitting van de studiegroep van 18-23 Mrt 1948 de opdracht kreeg de gevolgen te bestuderen, voor de volkshuishoudingen der deelnemende landen, van opheffing der onderlinge invoerrechten. Dit comité vergaderde voor de eerste maal op 18 Mei 1948 te Brussel.

2. Op 13 Sept. 1947 verklaarden de Franse en de Italiaanse regering, bij monde van mr Hervé Alphand respectievelijk Graaf Sforza, dat zij bereid waren de voorwaarden te bestuderen, waarvan het sluiten van een douane-unie tussen beide landen afhankelijk is. Gezamenlijk gaven de regeringen kennis van de instelling van een gemengd Frans-Italiaanse Commissie, belast met de bestudering der problemen verbonden aan de totstandkoming van een Unie. Deze Commissie legde op 22 Dec. 1947 een rapport, getiteld: Rapport Final de la Commission Mixte Franco-Italienne pour l’Etude d’une Union Douanière entre la France et l’Italië, aan de regeringen voor. In de inleiding van dit rapport wordt opgemerkt, dat bij het tot stand komen van een Unie twee fazen moeten worden onderscheiden. Allereerst moet een algemene studie worden gemaakt, welke de mogelijkheden onderzoekt en de voordelen waardeert van de instelling van een Unie. In de tweede faze moet in detail worden onderzocht, welke aanpassingen noodzakelijk zijn, opdat de Unie kan worden doorgevoerd. Het rapport van de Commissie beperkt zich tot het eerste deel en bestudeert in dit kader de structuur in de beide landen van de landbouw, de industrie, het transportwezen, de arbeidsmarkt, buitenlandse handel en de financiële en douanetechnische problemen.

Naar aanleiding van dit rapport werd op 20 Mrt 1948 te Turijn een protocol getekend, waarin beide regeringen haar gemeenschappelijke wil om tot een Frans-Italiaanse douane-unie te komen, tot uitdrukking brengen. Krachtens dit protocol werd in Juni 1948 een Commissie gevormd, met de opdracht de methode te bepalen voor het verwerkelijken van de bedoelde Unie en tevens de stadia aan te geven, waarlangs die verwerkelijking zou moeten gaan. De Commissie moest derhalve de volgorde der toekomstige werkzaamheden bezien. Het rapport van deze Commissie, getiteld: Compte Rendu de la Commission Mixte Franco-Italienne d’ Union Douanière, is op 22 Jan. 1949 te Parijs gepubliceerd. De conclusie van het rapport luidt, dat binnen één jaar een gemeenschappelijk douanetarief van kracht moet zijn aan de grenzen der Unie en dat de volledige verwerkelijking van de Economische Unie zes jaren zal duren.

Op 26 Mrt 1949 is te Parijs de douane-overeenkomst gesloten, waarbij de zojuist genoemde conclusie als richtsnoer werd aanvaard. In Aug. 1949 is het verdrag gewijzigd, op aanraden van de O.E.E.C. in die zin dat eerst de kwantitatieve restricties zullen worden opgeheven, en pas daarna de tolmuren worden geslecht.

Hoewel, ten slotte, slechts twee landen aan de Unie deelnemen, is alle actie gericht op een Unie in Europees verband.

3. Dit geldt eveneens voor de economische samenwerking tussen de Scandinavische landen. Wel is waar strekt de geschiedenis dezer samenwerking zich tot ver in het verleden uit, doch over het algemeen kan gezegd worden, dat tot Wereldoorlog II de samenwerking tussen de landen werd gekarakteriseerd door het mislukken van de grote plannen en het bereiken van resultaten op beperkte gebieden. Spoedig na Wereldoorlog II werd de discussie over de samenwerking weer hervat, doch eerst in Aug. 1947, mede als gevolg van de pogingen tot Europese samenwerking, kwam op een bijeenkomst van de ministers van Buitenlandse Zaken in Kopenhagen, waaraan Denemarken, Noorwegen, IJsland en Zweden deelnamen, het onderwerp meer uitvoerig ter sprake. Tijdens een volgende conferentie van de ministers, gehouden op 23 en 24 Febr. 1948, werd besloten een gemeenschappelijke commissie in te stellen, welke de mogelijkheden van economische samenwerking zou moeten onderzoeken. Als eerste onderdeel werd daarna in studie genomen de samenstelling van een uniforme douane-classificatie, waarbij een nauw contact met het Bureau Tarifaire Permanent te Brussel zou worden onderhouden. Op andere gebieden zijn zowel door de regeringen als door economische deskundigen of door het bedrijfsleven, verschillende onderwerpen ter bestudering genoemd, doch zelfs tot het instellen van studiecommissies is men niet meer gekomen.
4. De overgang van het stadium van bespreking en bestudering naar de verwerkelijking van een Economische Unie is bereikt voor de Benelux, de Unie tussen Nederland enerzijds en de reeds bestaande B.L.E.U. anderzijds. Gedurende 10 t/m 13 Mrt 1949 zijn de ministers van de drie deelnemende landen, België, Nederland en Luxemburg, in ’s-Gravenhage voor de zesde maal na Wereldoorlog II bijeengeweest. Besloten werd om per 1 Juli 1949 een „Voor-Unie” in werking te doen treden, zodanig, dat in de periode tot 1 Juli 1950 die maatregelen kunnen worden getroffen, opdat per laatstgenoemde datum de Economische Unie tot stand kan komen. Gedurende de periode van Voor-Unie rust op de deelnemende landen de verplichting nog bestaande belemmeringen voor de vorming van een volledige economische unie weg te nemen. Indien de huidige factoren op economisch terrein behouden blijven en — met inachtneming van de Marshall-hulp — een globaal evenwicht in de internationale betalingsbalansen der beide volkshuishoudingen is bereikt, zal deze Economische Unie per 1 Juli 1950 in werking treden.

In het licht van de zojuist genoemde verplichting zal het onderlinge handels- en personenverkeer tussen Nederland, België en Luxemburg in toenemende mate worden vrijgegeven ten einde te bewerkstelligen, dat de drie landen op het moment van inwerkingtreding der volledige Economische Unie één marktgebied vormen. Gedurende de periode van Voor-Unie zullen, mede dank zij de toegezegde Belgische financiële hulp aan Nederland, maatregelen ter bevrediging van de Nederlandse goederenvraag alsmede ter bevordering van de werkgelegenheid in België worden getroffen, zodat na afloop dier periode de overgang naar de volledige Economische Unie door geen spanningen belemmerd zal worden. Verder zullen gedurende de Voor-Unie maatregelen worden getroffen ten einde inwisselbaarheid van de nationale betaalmiddelen mogelijk te maken en aldus uiteindelijk tot een vrij kapitaalverkeer binnen de Economische Unie te geraken.

De tussen Nederland, België en Luxemburg bestaande samenwerking op internationaal gebied (o.m. in het kader van de O.E.E.C.), welke reeds op goede resultaten kan bogen, zal zich op korte termijn uitbreiden tot het terrein van de handelsen betalingsaccoorden. De Economische Unie vereist nl., dat de partnerlanden op economisch gebied tegenover derde landen gezamenlijk optreden. Zo zal er na de vorming der Economische Unie slechts één Benelux-handelspolitiek bestaan, gebaseerd op een vèrgaande coördinatie en integratie der economische politiek. Met voortvarendheid wordt dan ook gearbeid aan de voorbereiding van de omzetting van alle nationale handels- en betalingsovereenkomsten in Benelux-accoorden.

De voorbereidende studies en werkzaamheden voor het merendeel der genoemde vraagstukken bevinden zich in een vergevorderd stadium en worden krachtig voortgezet in de Raden van de Douane-overeenkomst en hun Commissies, ten einde tijdig de vereiste resultaten te kunnen bereiken. De regeringen vertrouwen, dat de samenwerking met het bedrijfsleven door de instelling van de Nationale Commissies van Advies hiertoe belangrijk zal bijdragen.

Het zal echter nog niet mogelijk zijn volledige vrijheid in het betalings- en kapitaalverkeer en in de in- en uitvoer van bankbiljetten reeds aanstonds per 1 Juli 1950 toe te staan. Deze zullen gedurende een korte periode aan contrôle-maatregelen onderworpen moeten blijven.

D. H. VAN DONGEN TORMAN

Lit.: Customs Unions, United Nations Publication; Rapport inzake de conferentie van Ministers van België, Nederland en Luxemburg, gehouden te ’s-Gravenhage, 10-13 Maart 1949; Le rapport général du Comité de Coopération économique Européenne; Acte final et documents connexes (Havana, November 1947-Maart 1948); Nordisk Okonomisk Samarbejde gennem 100 Aar (Kristian Moller); Compte Rendu de la Commission Mixte Franco-Italienne d’Union Douanière (Paris).