Frans wijsgeer, grondlegger van het neo-criticisme in Frankrijk (Montpellier 1 Jan. 1815 - Prades 1 Sept. 1903), studeerde aan de Ecole Polytechnique te Parijs, bewoog zich korte tijd op politiek terrein en leefde verder ambteloos voor wijsgerig werk. Hij onderging aanvankelijk de invloed van zijn stadgenoot August Comte*, die een tijdlang repetitor was aan de Ecole Polytechnique, doch beschouwde zich weldra als de voortzetter van het werk van Kant*, in het bijzonder van diens criticisme.
Aan dit neocriticisme is invloed van Hume* niet vreemd. Zo bevat zijn wijsbegeerte positivistische elementen enerzijds, phaenomenalistische tendenties anderzijds.Renouvier verwijt Kant, dat deze zich niet geheel vrij heeft weten te maken van metaphysica. In afwijking voorts van Kant onderscheidt hij 9 categorieën, elk gesteld als these, antithese en synthese. De voornaamste categorie acht hij die der relatie; verder speelt de categorie der persoonlijkheid met die der finaliteit een belangrijke rol. Hij bestrijdt het universele determinisme: zijn neocriticisme is in wezen een wijsbegeerte van de vrijheid; vrijheid is het leven van de persoonlijkheid. Zijn belangrijkste werk acht Renouvier zijn La science de la morale, waarin hij aan de moraal een wetenschappelijke grondslag tracht te verschaffen. Het kwaad komt uitsluitend voort uit de oorlog, die ook de ongelijkheid (slavernij en kastendom o.a.) veroorzaakt. Op grond van politieke en morele overwegingen sympathiseerde hij met het Protestantisme; om dezelfde redenen was hij theïst en verdedigde hij de leer der persoonlijke onsterfelijkheid.
MR J. P. WILDSCHUT
Bibl. : Essais de critique générale (4 dln: over logica, psychologie, natuurfilosofie en geschiedenisfilosofie; 1854-1864); La science de la morale (1869, 21908); Uchronie, l’utopie dans l’histoire (1876); Esquisse d’une classification systématique des doctrines philosophiques (2 dln, 1886); Victore Hugo, le poète ( 1893); Victor Hugo, le philosophe (1900); La nouvelle monadologie (1898); Le personnalisme (1903); Critique de la doctrine de Kant (1906); Correspondance de R. et Secrétan (1910).
Lit.: L. Foucher, La jeunesse de R. (1927); Idem, Bibliographie de Ch. R. (Paris 1927); O. Hamelin, Le système de R. (1927) ; I. Benrubi, Philosophes contemporains en France I (1933); W. Pletz, Ch.
R. als Kritiker der franz. Kultur (1934); R. M. Gonso, The Science of Ethics and Theory of Personality of Ch. R. (1936); L. Prat, Ch.
R. philosophe (1937); R. Verneaux, L’idéalisme de R. (1945); Idem, R. disciple et critique de Kant (1945).