Frans landschapschilder en etser (Parijs 15 Febr. 1817 - 19 Febr. 1878), ontving onderricht van zijn vader, Edmond François, zowel als van zijn oom Pierre Daubigny. De invloed van de techniek van de laatste, die miniatuur-schilder was, heeft zich in zijn vroegste werk doen gelden in een uitvoerige manier van schilderen.
Ook maakte hij zelf als jongen van 15 jaar miniaturen op doosjes enz. Om een reis naar Italië te bekostigen, werkte hij mede aan een wandschildering in het museum te Versailles. Hij bezocht Florence, Rome en Napels en bleef vier maanden in Subiaco, maar dit verblijf schijnt zijn kunst weinig te hebben beïnvloed. In 1836 terug in Frankrijk, werkte hij een tijdlang om den brode bij een restaurateur van schilderijen.
Een eerste inzending op de Salon van 1838 werd weinig opgemerkt. Terwijl de andere landschapschilders van zijn generatie, Th. Rousseau, Corot en Dupré reeds naam hadden, zocht hij nog naar een eigen stijl. Een korte leertijd bij de conventionele romanticus Paul Delaroche kon daartoe weinig bijdragen.
Hij had reeds een gezin te onderhouden toen hij nog, met middelmatig resultaat, vignetten en titelbladen graveerde voor uitgevers, en slechts ’s Zondags in de omstreken van Parijs kon schilderen.In 1848 begon zijn succes met het verwerven van medailles op de tentoonstellingen te Parijs. Vijf jaar later, toen hij een kleine erfenis had gekregen, kon hij zich reizen veroorloven naar Dauphiné enz. Daubigny was bij uitstek landschapschilder. Onder de meesters van Barbizon is deze oorspronkelijk zo pijnlijk-precieze schilder de vroege impressionnist bij uitnemendheid geworden, en consequenter dan een van die tijdgenoten was hij de schilder van het plein-air.
Zelfs werken van groot formaat voltooide hij geheel buiten. Hij heeft zich in zijn later leven sterk geïnteresseerd voor de impressionnist Monet, van wie hij werken aankocht. Een andere impressionnist, Camille Pissarro, toont zich in zijn eerste werken de navolger van de oudere meester. Een schone harmonie bij grote levendigheid van uitdrukking kenmerkt zijn landschappen.
Hij werd de schilder van het voorjaar vooral, van de bloesemende bomen, het watergezicht, het strand, de weidse wolkenluchten, de grote ruimten in een open natuur, zoals Th. Rousseau die was van het machtige, donkere woud.
Zijn kunst was allengs zo populair geworden, zijn schilderijen zo gezocht, dat hij zich tot herziening en inkeer dwong. Hij liet een woonschuit bouwen en onttrok zich meer en meer aan het jachtige leven der hoofdstad. Zijn kunst werd, in weerwil van de bescheiden aard van de natuur waarin hij zijn motieven vond, steeds meer magistraal, zijn zonsondergangen, zijn maangezichten meer aangrijpend. Hij begon in 1836 met etsen, die dezelfde ontwikkelingsgang laten zien als zijn schilderijen.
Hij maakte er ook naar oude meesters als Jacob van Ruysdael en Claude Lorrain, en gaf verder herinneringen aan zijn Italiaanse reis. Hij bezocht Nederland en Engeland in 1860, Spanje in 1875. Werken van Daubigny zijn in vele Franse musea, en o.a. in het museum Mesdag te ’s-Gravenhage.
CORNELIS VETH
Lit.: Henri Esquisse, Biographie de D. (l’Artiste) (Paris 1857) ; D. C. Thomson, The Barbizon School of Painters (London 1890) ; Moreau Néléton, D. peint par lui-même (Paris 1925).