Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Brandnetel (vezels)

betekenis & definitie

De vezels van de grote brandnetel (Urtica dioica) zijn meermalen als textielgrondstof aanbevolen. De oude naam „neteldoek” voor een bepaald soort fijn weefsel zou er op het eerste gezicht op wijzen, dat men deze vezel vanouds kende en gebruikte.

Er zijn mij echter geen gegevens bekend, waaruit zou blijken dat neteldoek ooit uit iets anders dan uit linnen of katoen is vervaardigd. In ieder geval werden brandnetelvezels eerst in Wereldoorlog I in Duitsland op technische schaal gewonnen om in de enorme behoefte aan textiel te voorzien. De grondstof werd aanvankelijk verkregen door overal brandnetels in het wild in te zamelen, doch later ging men er ook toe over brandnetels aan te planten. Een project uit die tijd (dat vermoedelijk nooit tot uitvoering is gekomen) voorzag zelfs in een massale aanplanting van brandnetels op allerlei onbenutte stukken land als spoordijken, wegranden, braak terrein enz. Na Wereldoorlog I ging de industrie van brandnetelvezel geheel teloor; de cultuur werd echter op experimentele schaal voortgezet, waarvoor vooral Bredemann zich beijverde. Na een latente periode ontstond in 1933 in Duitsland opnieuw belangstelling in vezelgewassen „van eigen bodem”. Bredemann ontwikkelde toen door selectie een speciaal brandnetelras, dat hij vezel-brandnetel noemde („Fasernessel”) en dat zou uitmunten door lange rechte stengels tot wel 3 m hoog en door een hoog vezelgehalte (een rendement van 8-10 pct op het stengelgewicht).Ook in Nederland zijn proeven met brandnetels als vezelgewas gedaan, vooral met het oog op een mogelijke vervangingsvezel voor onze textielindustrie tijdens Wereldoorlog II. Men moest daarbij geheel op eigen experimenten en op de schaarse literatuurgegevens steunen, daar pogingen om gegevens over de „Fasernessel” uit Duitsland te krijgen faalden. Ook stekken van geselecteerde brandnetel konden niet verkregen worden. De resultaten van het onderzoek waren van die aard, dat wel gezegd kan worden dat brandnetel, zelfs in tijden van grote schaarste, nauwelijks als een serieus vezelgewas beschouwd kan worden. Het verzamelen van brandnetelstengels van wildgroeiende planten kost veel tijd en arbeidsloon en brengt hoge transportkosten naar de fabriek met zich mede. De cultuur van brandnetel, a priori zo eenvoudig schijnend, daar deze plant op allerlei ruige terreinen, mestvaalten en vuilnishopen zeer algemeen voorkomt, is echter verre van gemakkelijk.

Forse planten van ca 3 m hoog vormen, na van haar natuurlijke standplaats naar een tuin of akker te zijn overgebracht, stengels van nog geen meter lang. Waarschijnlijk hangt dit samen met de grote stikstofbehoefte van dit gewas. De teelt zou dus alleen mogelijk zijn op goede, vruchtbare gronden met zware stikstofbemesting. Dergelijke gronden heeft men echter nodig voor de teelt van belangrijke voedingsgewassen of andere vezelgewassen (als bijv. vlas) en stikstofmest is eveneens te kostbaar voor de brandnetelcultuur. Daar komt nog bij, dat het rendement aan vezel laag is (het theoretische rendement, berekend op het gewicht van luchtdroge stengels, bleek maximaal 6 pct te zijn). De brandnetelvezels komen afzonderlijk als elementairvezels in de stengel voor en zijn niet, zoals bij vlas, hennep of jute tot lange zgn. technische vezels verenigd.

Dit heeft tot gevolg, dat men brandnetelstengels niet als vlas, jute enz. kan roten en zwingelen (zie vlas, bewerking), maar zijn toevlucht moet nemen tot een zgn. chemische ontsluiting (= vrijmaking van de vezels uit de stengel) met behulp van warme alkalische vloeistoffen, hetgeen meestal in de practijk zeer kostbaar wordt. Na deze bewerking moet de vezel van de stengels afgespoten worden, verzameld en gedroogd. Na kaarden kan verspinning volgen. De verkregen vezel is fijn, glanzend en kan tot een fraai wit gebleekt worden, de sterkte is echter niet bijzonder hoog en de vezel is bros en glad. De lengte is ca 2½ cm; de verwerking dient dus te geschieden op katoenspinapparatuur, die immers op vezels van een dergelijke lengte is ingesteld. De gladheid en brosheid geven moeilijkheden bij het spinnen.

Hieraan kan wellicht tegemoet worden gekomen door brandnetelvezel met katoen te mengen, maar aan een dergelijke vezel is niet veel behoefte, omdat men daar even goed cotonine of celvezel voor kan gebruiken. De toepassing van brandnetelvezel is dus beperkt, de bereiding is omslachtig en duur, de cultuur lastig, al met al voldoende reden om brandnetel als vezelgewas op economische gronden te veroordelen.

DR A. D. J. MEEUSE