Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Brandhaar

betekenis & definitie

is een eencellig, levend plantenhaar, dat als het ware in een kom van cellen geplaatst is. De top van het haar kan zeer gemakkelijk scheef afbreken en in de wond, die hierdoor ontstaat, vloeit dan de celinhoud, die behalve mierenzuur, naar alle waarschijnlijkheid ook vergiftig eiwit bevat en meestal een branderig gevoel, gepaard met blaasjesvorming op de huid, veroorzaakt.

De functie van het brandhaar is voornamelijk die van afweer tegen schadelijke invloeden van buiten. Inderdaad zijn koeien afkerig van planten met brandharen, zoals de brandnetel. Daarentegen zijn slakken volkomen ongevoelig er voor. Brandharen komen voor bij de volgende families: Urticaceeën (o.a. Urtica dioica L.), Loasaceeën (bijv. Loasa lateritia Hook.), Euphorbiaceeën (Iatropha Curcas L.) en Hydroleaceeën (Wigandia- soorten). De eerste beschrijving van het brandnetel-brandhaar kan gevonden worden bij Hooker. Over de functie der brandharen van Urtica en Loasa deed Meyen (1837) onderzoekingen; deze vatte ze op als secretieorganen. Verdere onderzoekingen deden o.a. Weiss, Haberlandt en Rouppert. Wat de vorm der brandharen betreft, kan het volgende opgemerkt worden:

Bij de Urticaceeën en de Loasaceeën komt de anatomie op hetzelfde neer. De brandhaarcel ontstaat uit een epidermiscel, is langwerpig conisch toelopend met een knopvormig opgezwollen top. Bij Girardinia (Urticacee) hebben deze cellen een lengte van ca 20 mm. De brandharen zijn langlevend, tenzij ze door het afbreken van de top gewond worden. In dat geval wordt de cel met lucht gevuld en wordt een gewoon borstelhaar. Toch heeft men soms regeneratie kunnen waarnemen door vorming van wondweefsel.

Bij het ongewonde haar treedt protoplasmastroming op, totdat de plant gaat verdorren. Dan sterft ook het haar snel af. De wand van het zeer jonge haar bestaat slechts uit cellulose. Iets ouder, kan men aan de zich juist ontwikkelende knopvormige top kleine korreltjes waarnemen. Dit blijkt een kiezelzuurafzetting te zijn, die zich van de top naar de basis voortplant.

Dan vormt zich een tweede cellulose-membraan, dat overal stevig vastzit, behalve bovenaan, waar de korrelige laag een scheiding veroorzaakt. De kiezelzuurlaag vormt maar een dun huidje van de buitenste cuticulaire laag. De grens tussen het verkiezelde en het niet verkiezelde deel is scherp, wat goed waar te nemen is na verassing van het haar, want dan houdt men alleen het kiezelskelet in pijp- of trompetvorm over. Langs deze grens breekt het kopje bij aanraking schuin af. Door de turgor van de cellen, die de brandhaarcel omringen, dringt de inhoud er van zijdelings in de wonde. Welke stof de giftige werking veroorzaakt, is niet bekend.

Men heeft in het vocht histamine aangetroffen. Zeer heftige werking hebben de tropische Urticasoorten. Zo kan Urtica stimulans L. op Java tetanusachtige verschijnselen te voorschijn roepen. Op Timor draagt de U. urentissima Bl. de naam Daoen Setan of Satansblad. Bij Loasa vindt men geen kiezelzuur-, maar kalkafzetting, bij Iatropha houtvorming. Bij alle is door deze afzetting de wand gepredestineerd om op een bepaalde plaats af te breken.

Volgens Rouppert is bovendien de functie van deze membraandifferentiëring, dat het brandhaar ook dienst doet als waterafscheidend orgaan (hydathode). Hij nam onder de kiezelkap afscheiding van water waar. De top van het brandhaar is niet steeds knopvormig: bij Urtica komen op de stempels brandharen met gezaagde top voor. De kom van cellen, waarin het haar gevat is en die bulbus wordt genoemd, is ontstaan uit cellen van de epidermis en het daaronder liggende parenchym. Over alles gaat de cuticula zonder onderbreking heen. Op de bulbus bevinden zich bij Urtica kleine knopvormige klierharen.

Bij Urera baccifera zag Benecke melksapvaten in de bulbus en aan de oppervlakte klierhaartjes. Volgens Haberlandt leveren de chlorophylhoudende cellen van de bulbus de bestanddelen van het haar.

Bij de Euphorbiaceeën is de anatomie van het haar anders. De brandhaarcel is afkomstig van de subepidermale laag. In de top bevindt zich een oxalaatkristal, dat met zijn scherpe punt een verwonding kan toebrengen. Deze cel is omgeven door buisvormig uitgegroeide epidermiscellen, die als mechanische versterking dienst doen.

Lit.: A. Weiss, Die Pflanzenhaare (1867); G. Duval-Jouvé, Etude sur les stimulus d’ortie (Bull. de la Soc. bot. de France, 1867); G. Haberlandt, Zur Anatomie und Physiologie der pflanzlichen Brennhaare (Sitzber. Akad. Wien, 123, 1886); K.

Rouppert, Beiträge zur Kenntnis der pflanzlichen Brennhaare (Bull. Acad. Sc. Cracovie, 1914 en 1916); F. Netolitzky, Die Pflanzenhaare (1931).

< >