Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bevolkingsregisters

betekenis & definitie

worden in elke gemeente in Nederland en door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters gehouden. In de wet van 17 Apr. 1887 (Stbl. no 67), in het besluit bevolkingsboekhouding 1936 (Stbl. no 342), zoals dat is gewijzigd bij besluit van 10 Aug. 1938 (Stbl. no 349) en van 28 Juni 1947 (Stbl. no H 213) en in de daarbij behorende handleiding bevolkingsboekhouding zijn de voorschriften opgenomen betreffende de Nederlandse bevolkingsboekhouding.

Het bevolkingsregister van een gemeente bestaat in elk geval uit een persoonsregister, een archiefregister en een woningregister; daarnaast mogen de gemeenten desgewenst nog andere registers, zoals bijv. een chronologisch register, houden. Het voornaamste deel is het persoonsregister, de verzameling persoonskaarten van alle tot de bevolking der gemeente behorende personen. Van elke persoon wordt een kaart aangelegd onmiddellijk nadat de geboorteaangifte bij de burgerlijke stand heeft plaats gevonden of bij eerste vestiging uit een plaats buiten Nedeiland gelegen. Behalve omtrent de persoon zelf, bevat de kaart gegevens omtrent zijn ouders en echtgeno(o)t(e), terwijl de achterzijde van de kaart van een gezinshoofd een gezinsoverzicht bevat. De persoonskaart van een hoofd van een gezin is hierdoor tevens een gezinskaart. Hieraan is de naam „gezinspersoonskaartenstelsel” te danken.

Zijn persoonskaart krijgt iemand nooit in handen; zij volgt hem evenwel van de wieg tot het graf.

Bij verhuizing naar een andere gemeente wordt niet een nieuwe kaart aangelegd, doch de bestaande kaart wordt aan het bevolkingsregister dezer gemeente toegezonden.

Als criterium voor opneming in het bevolkingsregister van een bepaalde gemeente gold vroeger het hebben van werkelijke woonplaats in een huis dezer gemeente, doch een definitie van het begrip „werkelijke woonplaats” ontbrak, hetgeen tot vele moeilijkheden aanleiding gaf. Thans geldt de hoofdmaatstaf „nachtrust”: iemand behoort te zijn opgenomen in het bevolkingsregister der gemeente, waar hij voornemens is „duurzaam of voor onbepaalde tijd als regel zijn nachtrust of de daarvoor in de plaats tredende rust te genieten”.

De personen die behoren tot de bevolking van Nederland, zonder deel uit te maken van de bevolking ener gemeente, bijv. schippers zonder vast wal-adres en woonwagenbewoners, zijn opgenomen in het Centrale Bevolkingsregister te ’s-Gravenhage. Dit laatste is dus geen register van de gehele Nederlandse bevolking, zoals wel eens gedacht wordt.

Aan de bevolking zijn verplichtingen opgelegd ter verzekering van de goede bijhouding der bevolkingsregisters. Veranderingen van woonplaats moeten binnen vijf dagen worden opgegeven aan het gemeentebestuur. Aan particulieren kunnen inlichtingen uit de bevolkingsregisters worden verstrekt, tegen betaling van ƒ 0,50. Het gemeentebestuur is evenwel bevoegd deze inlichtingen, zonder opgave van reden, te weigeren.

De Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters te ’s-Gravenhage is onder meer belast met het geregeld toezicht ter plaatse op de bevolkingsregisters en met het toezicht op de naleving van de bepalingen van het besluit bevolkingsboekhouding.

Vaak worden de bevolkingsregisters verward of vereenzelvigd met de registers van de burgerlijke stand. Er is echter een groot verschil tussen beide takken van overheidsadministratie. De burgerlijke stand is een administratie van feiten (geboorte, huwelijk, echtscheiding, overlijden) en heeft een statisch karakter. De bevolkingsboekhouding is een administratie van personen, zij volgt als het ware de mens op de voet en heeft daardoor een dynamische inslag. Samen vormen zij de bevolkingsadministratie.

De persoonskaarten zijn algemeen ingevoerd in 1938. Voordien werd een persoon bij verhuizing naar een andere gemeente uit het bevolkingsregister van de oude gemeente geschrapt en in zijn nieuwe woonplaats opnieuw ingeschreven. Deze inschrijving geschiedde toen op „gezinskaarten”, d.w.z. dat van personen, die in een gezinsverband samenwoonden, de gegevens op één enkele kaart -— en dus niet op afzonderlijke persoonskaarten — werden genoteerd.

De invoering van het persoonskaartenstelsel is voor het eerst bepleit door mr N. J. E. de Voogt in 1890. Voor de verwezenlijking van dit denkbeeld heeft vooral prof. dr H. W. Methorst geijverd.

Behalve in Nederland bestonden voor Wereldoorlog II alleen bevolkingsregisters in België, Denemarken en Italië. Thans wordt ook in enkele andere landen aan de opbouw van een dergelijk register gewerkt: Frankrijk, Roemenië en Zweden.

Lit.: H. W. Methorst, Bevolkingsboekhouding en het nut daarvan voor de statistiek (Afkomst en Toekomst, Jrg. VII, Afl. 1, blz. 19-33); D. B. Gohres en F.

A. Helmstrijd, De Bevolkingsboekhouding (1936); J. L. Lentz, Supplement op de Bevolkingsboekhouding (1939); J. C. Adriaansen, Handboek voor de Bevolkingsboekhouding (Zwolle 1948).

BEVORDERING (1 militair)

of promotie is het benoemen tot een hogere rang, nadat daartoe recht is verkregen door vacature, persoonlijke geschiktheid en anciënniteit. In het Nederlandse leger werd men vóór 1940 officier na daartoe afgelegd examen, waarbij tevens de plaats in de ranglijst wordt vastgesteld; ie luitenant na een zeker aantal (vier) dienstjaren in de officiersrang, kapitein volgens het nummer in de ranglijst bij vacatures, terwijl in de hogere rangen de bevordering steeds bij keuze plaats heeft (Officieren van Gezondheid kregen bij aanstelling de rang van 1e luitenant, na 8 jaren die, gelijk aan de kapiteinsrang en verder bij keuze).

De thans geldende bevorderingswet (zie hierna) dateert van 1902 (Wet van 9 Juni 1902, Stbl. 89) en regelt de bevordering, het ontslag, het op nonactiviteit en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de landmacht. Voor het reserve-personeel dateert de bevorderingswet van 1905.

Gedurende en vlak na Wereldoorlog II heeft men het vigerende bevorderingsstelsel moeten verlaten, omdat enerzijds aan de door de bevorderingswet gestelde eisen door de tijdsomstandigheden niet altijd kon worden voldaan en anderzijds de omstandigheid, dat vooral tijdens de oorlog slechts een klein deel van het beroeps- en reservepersoneel ter beschikking stond, aan de normale bevordering een onbillijk karakter zou geven.

In navolging van het te dien tijde in Engeland geldende stelsel is men toen overgegaan tot het „bevorderen in een tijdelijke rang”. Deze bevorderingswijze werd toegepast als iemand dienst deed in een functie, welke volgens de organisatie een hogere rang wettigde. Zodra de betreffende uit deze functie werd overgeplaatst naar een functie, waaraan een lagere rang was verbonden, verviel automatisch de tijdelijke rang.

Langzamerhand wordt thans wederom teruggekeerd naar het oude bevorderingsstelsel, zij het dan met de wijziging, dat de mogelijkheid zal worden geschapen in de hogere officiers- en onder officiersrangen jonger personeel te benoemen dan tot dusver het geval was en dat voorts uitbreiding wordt gegeven aan de reeds bestaande mogelijkheid door zgn. voorbevordering personen, die daartoe de specifieke bekwaamheid bezitten, te plaatsen in functies, waarvoor zij uit hoofde van hun anciënniteit nog niet in aanmerking komen. Zij krijgen dan de aan deze functie verbonden rang.

Bevorderingswet voor de Landmacht 1902

(wet van 9 Juni 1902, Stbl. 89) geeft, op grond van het grondwettelijk voorschrift, regelen betreffende de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen van de militaire officieren der landmacht, met uitzondering van het personeel, tot de reserve behorende, voor welk personeel voorschriften te vinden zijn in de Wet voor het Reserve-Personeel der Landmacht 1905.

De wet bepaalt, dat voor elke rang en voor elk wapen, elke staf en elk dienstvak afzonderlijk een ranglijst wordt aangehouden, waarop de officieren naar orde van de datum van ingang der benoeming in hun rang worden vermeld. Om voor bevordering in aanmerking te komen moet de officier, onverminderd de bij deze wet gestelde eisen, bij goed gedrag en genoegzame dienstijver de vereiste bekwaamheid en geschiktheid voor de hogere rang bezitten (zie ook beoordelingslijsten). De wet schrijft verder in vele gevallen voor dat men, om voor bevordering in aanmerking ie kunnen komen, een bepaalde diensttijd in de beklede rang moet hebben volbracht, terwijl in sommige gevallen bevordering niet mogelijk is voor degeen, die een gestelde leeftijdsgrens heeft overschreden. De wet onderscheidt voorts bevordering naar ouderdom van rang (dus volgens de ranglijst) en bevordering naar keuze (dus buiten de ranglijst om). Bevordering tot eerste-luitenant geschiedt geheel, bevordering tot kapitein geschiedt grotendeels naar ouderdom in rang, doch bevordering tot majoor en hogere rangen geschiedt uitsluitend naar keuze, en slechts de meest geschikte officieren komen voor deze bevordering in aanmerking.

De wet bepaalt, in welke gevallen de rang van officier wordt verloren, zoals bij verlies van het Nederlanderschap, door het aannemen van vreemde adeldom of, zonder koninklijke toestemming, van vreemde ordetekenen, titels, rangen, waardigheden of openbare bedieningen, alsmede bij ontslag uit de dienst zonder toekenning van pensioen of erkenning van het recht op pensioen, of wanneer verleend pensioen of erkenning van het recht daarop ophoudt of op enige andere wijze verloren gaat.

De wet geeft aan, in welke gevallen aan een officier ontslag uit de dienst kan worden verleend. Anders dan wegens het bereiken van een gestelde leeftijd of wegens lichaamsgebreken kan ontslag uit de dienst ter zake van onbekwaamheid of ongeschiktheid om in de verkregen rang in enige betrekking bij de landmacht te dienen (welk ontslag „eervol” wordt verleend) niet plaats hebben dan nadat deze onbekwaamheid of ongeschiktheid erkend is bij een onderzoek van een daartoe door de koningin aan te wijzen commissie van opperof hoofdofficieren, naar regelen te stellen bij algemene maatregel van bestuur.

„Niet-eervol” ontslag kan niet plaats hebben dan op het advies van een raad van onderzoek of van een raad van appèl.

De wet geeft regelen nopens het op nonactiviteit stellen van officieren, al dan niet op eigen verzoek, en ten slotte enige regelen omtrent het op pensioen stellen van officieren, welke materie echter in hoofdzaak geregeld wordt in de Pensioenwet voor de Landmacht.

MR H. H. A. DE GRAAFF

BEVORDERING (2 onderwijs)

De huidige school, zowel die voor het L.O. als die voor het M.O. en voor het V.H.M.O., is gebaseerd op het klassensysteem. Zij is onderverdeeld in jaarklassen en stelt daardoor elk jaar het probleem: „Bevordering of zitten blijven” voor elk harer leerlingen. In wezen is dit systeem in strijd met de natuurlijke ontwikkelingsgang van het kind en van de jongeling, die sprongs- en schoksgewijze verloopt en niet onderverdeeld kan worden naar tijdperken met vaste duur. Het huidige bevorderingssysteem is onpsychologisch en onredelijk. De moderne school sluit zich nauwer aan bij de natuurlijke ontwikkeling, soms zelfs door de volledige opheffing van het klassensysteem.

De ouders voelen bevorderd-worden als een erkenning van gerechtvaardigde trots, doubleren schijnt het aanzien van het gezin te schaden. De huidige maatschappelijke verhoudingen maken het veelal noodzakelijk, het (in redelijkheid of onredelijkheid gestelde) „studie”doel in zo kort mogelijke tijd te bereiken. Beide motieven leiden, meer dan het te billijken motief de geestelijke rijping van het kind door steun in de juiste vorm en op het juiste tijdstip te bevorderen, tot het stelsel van privaatlessen, waardoor doubleren inderdaad veelal wordt voorkomen. In veel gevallen een schijnresultaat, met grote opofferingen verkregen.

Het huidige systeem veroorzaakt bij vele leerlingen grote nervositeit, doordat zij in voortdurende spanning werken. Doubleren leidt tot het ontstaan van minderwaardigheidsgevoelens door het openlijk vaststellen van niet-opgewassen zijn tegen de gestelde taak, het uitgestoten worden uit het naar leeftijd eigen milieu en het terechtkomen in jongere milieu’s.

De docenten worden ieder jaar weer geplaatst voor moeilijke beslissingen. Zij kennen de subjectiviteit van het eigen oordeel, kennen de eenzijdigheid van dit oordeel dat vrijwel uitsluitend berust op beoordeling van schools-verstandelijke capaciteiten, kennen ook de vaak beslissend-noodlottige invloed op de verdere loopbaan.

Ook de staat is bij het probleem geïnteresseerd, vooral financieel. Iedere doublure bij het L.O. kostte voor de oorlog ca ƒ 90,-, bij het V.H.M.O. ca ƒ 350,-. In totaal komen de doublures de staat op enige tientallen millioenen guldens per jaar te staan.

Als belangrijkste oorzaak van het doubleren zien we de onvoldoende aanpassing van de school aan de begaafdheid, belangstelling en behoeften van de jeugd. Zij overschat de werkelijk aanwezige algemene intelligentie. Onze school leeft op een te hoog verstandelijk niveau, zeker voor het gros van haar leerlingen. Voorts gelden als oorzaken: speciale geestelijke en lichamelijke defecten: zwak geheugen, instabiele aandacht, slecht voorstellingsvermogen, algemene tegenzin tegen intellectuele arbeid, zwakke gezondheidstoestand, onvoldoend functionnerende zintuigen; milieumoeilijkheden van uiteenlopende aard; werkloosheid in het gezin, slechte behuizing, slechte gezinsverhoudingen, onvoldoende belangstelling van de ouders door eigen gebrek aan schoolse ontwikkeling e.d.; ongeregeld schoolbezoek.

I. VAN DER VELDE

Lit.: Ph. Kohnstamm, I. van der Velde, L. Welling, Naar een nieuwe didactiek I; J. Luning Prak, De school in cijfers; Idem, Mensen en mogelijkheden; V. Prihoda, Rationalisierung des Schulwesens; J. Waterink, De psychotechniek en de diagnose omtrent de achterblijvers op de L.S. (1937); Artt. in: Paedag.

Studiën VIII, Gezin en School 1926, Ons Eigen Blad XXVI, Tdschr. voor Ervaringsopvoedk. IX, Christ. Paedag. Tdschr. XXXIV. Vernieuwing 1946.

< >