Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Betelpeper

betekenis & definitie

of sirih is een tot de fam. der Piperaceae of Peperachtigen behorende klimplant Piper Betle L., die door alle volken in de Oostindische archipel met veel zorg gekweekt wordt, doch nergens op grote schaal. De plant groeit het best op 200-1000 voet hoogte, verlangt een diep omgewerkte bodem, en wordt met behulp van wel ½ m lange stekken voortgekweekt, die men langs niet te hoge steunbomen omhoog laat klimmen; er komen tal van verschillende vormen voor.

De plant heeft stengels, die in de knopen verdikt zijn, gesteelde enkelvoudige, hartvormige, 5-18 cm lange bladeren, die 2,5-10,5 cm breed zijn en een 5-tal van de voet uitgaande nerven hebben. De bloempjes staan in 2,5-12 cm lange, dichte aren, die op 1,5-3 cm lange stelen schijnbaar tegenover de bladeren staan (sympodium). De aartjes dragen òf mannelijke òf vrouwelijke bloemen. De bladeren worden in de vroege morgen van de zijtakken geplukt als de aanplant 3 of 4 jaar oud is; men maakt daarbij van ladders gebruik en houdt de aanplant 10-12 jaar in cultuur. De bladeren zijn specerijachtig van smaak en worden bij het sirihkauwen gebruikt, waarvoor men schijfjes van de zeer onaangenaam smakende betelnoot met wat kalk in het blad rolt, vaak nog gemengd met wat gambir of tabak. De smaak is eerst scherp, en zeer onaangenaam voor wie voor het eerst met sirihkauwen begint, later meer specerijachtig en aangenaam.

Het bloed gaat sneller stromen, de aangezichtskleur wordt levendiger, de speekselafscheiding zeer groot, tanden en tandvlees worden gezuiverd; waarschijnlijk wordt een stimulerende werking op het centraal zenuwstelsel uitgeoefend. De sirihpruim dankt haar werking aan de in het blad voorkomende aetherische betelolie, die voor 35-72 pct uit phenolen (steeds betelphenol en soms chavicol) bestaat en aan het in de betelnoot voorkomende alkaloïd arecoline. Als gevolg van het sirih-kauwen krijgen speeksel en tanden een rode kleur, vooral naarmate meer kalk wordt toegevoegd.DR A. KLEINHOONTE

Lit.: L. Lewin, Ueber Areca catechu, Chavica Betle und das Betelkauen (1889); K. Heyne, De nuttige planten van Nederl. Indië I, p. 517-522 (1927).

< >