Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zedeleer

betekenis & definitie

Zedeleer (éthica) mag niet verward worden met zedekunde. Deze laatste handelt over de zeden zooals zij zijn en de eerste over de zeden zooals zij moeten zijn. De zedekunde is eene beschrijvende wetenschap, die ons de zeden en gewoonten van verschillende volkeren en tijden doet kennen, en de zedeleer eene wetgevende. Wat deze gebiedt, is het goede, het zedelijk ideaal van het willen.

Zij rigt haar gebod tot des menschen wil, en dit gebod is de hoogste zedewet. In het door den wil tot werkelijkheid gebragt zedelijk ideaal is het zedelijk goede gelegen, — in de gehoorzaamheid aan het zedelijk gebod de zedelijke pligt, — en in de volharding in dezen laatsten de zedelijke deugd. Wordt het ideaal van den wil op eene gezaghebbende wijze door eene (ware of vermeende) goddelijke openbaring bepaald, dan heeft men eene positieve zedeleer. Geschiedt zulks op grond van eigen nadenken, van onafhankelijke bespiegelingen of van rijpe ervaring, dan ontstaat de wijsgeerige zedeleer. Deze laatste moet, zoo zij beantwoorden zal aan het denkbeeld eener wetenschap van ’t geen wezen moet, als wetenschap van het bestaande vrij blijven van alle bovennatuurkunde, daar men volgens de uitspraak van Kant het moeten niet uit het zijn kan afleiden.

Daarom kan de kenbron van het ideaal van den wil noch de ervaring zijn, noch de theoretische rede, maar alleen de practische rede (de categorische imperatief volgens Kant) of de (onbedriegelijke) stem van het gevoel of van het practisch oordeel. Men kan zich het zedelijk ideaal op deze wijze voorstellen, dat aan den wil een zeker voorwerp begeerlijk of eene zekere persoonlijkheid of handelwijze navolgenswaardig voorkomt. In het eerste geval strekt de zedeleer zich uit over verlangde goederen, in het tweede over deugden en in het derde over pligten. De eerste soort van zedeleer is die van Aristóteles, die het ideaal van den wil vereenzelvigt met het verkrijgen der gelukzaligheid (eudaemonie) als het hoogste goed.

Een voorbeeld van de tweede soort vindt men in de school der Stoïcijnen, die de navolging voorschreef van het gedrag der wijzen, — en een van de derde eindelijk in de ethica van Plato, die het ideaal van den wil meende te vinden in het in harmonie brengen van de verschillende eigenschappen der ziel. — De geschiedenis der zedeleer neemt een aanvang bij de Chinézen, waar Laotse het ideaal van den wil vond in het niet-willen van den wijze en Con-fu-tsé in het bewandelen van den juisten middenweg, terwijl bij de Indiërs als volgelingen van Brahma het opgaan in deze godheid en bij hen als aanhangers van Boeddha het verdwijnen in een eindeloos niets (nirwana) als het hoogste goed werd beschouwd, weshalve bij hen de zedeleer in eene dooding van het vleesch werd herschapen. Nadat in Griekenland de Zeven Wijzen beknopte zedelessen hadden verkondigd en de Sophisten geleerd hadden, dat datgene goed was, wat de wetten des lands als zoodanig vaststelden, ontwikkelde Sócrates de leer van het goede, hetwelk volgens hem één was met het algemeen nuttige. Onder de leerlingen van Sócrates noemde Antisthenes de afwezigheid van alle behoefte en Aristippus den lust het hoogste goed, terwijl Plato de deugd en als het wezen van deze laatste de harmonie van de eigenschappen der ziel en Aristóteles de gelukzaligheid met dien naam bestempelde. De Stoïcijnen vonden in de deugd de hoogste gelukzaligheid en stelden als regel, dat men aan de rede moet gehoorzamen en in overeenstemming met de zedelijke natuur handelen. De school van Epicurus beschouwde de deugd enkel als een middel om gelukzaligheid te verkrijgen en deze laatste als het hoogste goed en streefde op zelfzuchtige wijze naar levensgenot. Later was in het oog der Sceptici gemoedsrust het hoogste goed, terwijl de NeoPlatonici, onder den invloed der Oostersche wereldbeschouwing, het meenden te vinden in eenheid met God, — voorts deugd in het onderdrukken van de zinnelijke natuur. In de middeneeuwen, toen de monotheïstische godsdiensten meer en meer de overhand erlangden, kon er geene sprake meer wezen van wijsgeerige zedeleer. Deze toch werd geheel en al beheerscht door de positieve moraal van de Israëlitische wet der Tien Geboden, door het Christendom in het westen en door den Koran in het Oosten.

Eerst bij het herleven der klassieke letterkunde trad de zedeleer in hare voormalige vormen weder te voorschijn. Intusschen brak ook weder een tijdperk van twijfeling aan, toen Montaigne, Mandeville enz, de spreuk: „’s lands wijs, ’s lands eer” deden gelden. De poging, om een algemeen geldend ideaal van den wil vast te stellen, ging het eerst uit van de beoefenaars van het natuurregt (Grotius, Pufendorf enz.), die naast het positieve regt een natuur- of verstandsregt plaatsten, dat onmiddellijk uit ’s menschen aard en aanleg voortvloeide. Daarmede kwam de vaststelling overeen van eene natuurlijke zedeleer, die het ethisch ideaal van den wil (het moeten) zocht te putten uit de natuur (het wezen) van den mensch en derhalve onderscheid maakte tusschen de algemeene (in alle menschen aanwezige) natuur en de individuéle (slechts aan den enkelen mensch toe te kennen) natuur, — de eerste als de goede en de tweede als de verkeerde natuur. Sommigen onderstelden bij de menschen een gemeenschappelijk begeeren, anderen een gemeenschappelijk gevoel en nog anderen een gemeenschappelijk oordeel (verstand). Grotius en Pufendorf zagen bij de menschen dezelfde begeerte naar zaligheid, — Spinoza naar zelfbehoud, — en Leibniz naar geluk, zoodat zij het bevredigen van die begeerten tot het ideaal verhieven van hunnen wil. Terwijl laatstgenoemde en zijne school het hoogste goed voorstelden als de grootst mogelijke som van gelukzaligheid van allen (het algemeen welzijn, ook ten koste van enkelen), verstond de zelfzuchtige moraal der Engelsche (Hobbes) en Fransche sensualisten en materialisten (Holbach, Helvetius, Volney) daaronder het geluk der afzonderlijke personen (het individueel welzijn ten koste van allen) en droeg alzoo niet weinig bij, om het eudaemonismus (het streven naar geluk) in het algemeen in een kwaden reuk te brengen. Kant was de eerste, die het ontstaan van het ideaal van den wil uit ’s menschen natuurlijk begeervermogen verwierp en beweerde, dat men uit ’s menschen wezen (de mensch zooals hij is) geen moeten (den mensch zooals hij wezen moet) kan afleiden.

Terwijl anderen (in de eerste plaats de Engelsche en Schotsche zedeleeraars) de bepaling van het ideaal van ’s menschen wil zochten in zijn gevoel, poogde Kant het op te sporen in zijne rede. Clarke en anderen beriepen zich, tot het verkrijgen van een grondslag voor de zedelijkheid, op ’s menschen zedelijk gevoel. Cumberland zag in de welwillendheid en Adam Smith in de sympathie de oorzaak van den wil. Kant stelde in plaats van de uitspraak van het begeer- en gevoelvermogen die der practische rede in den vorm van een onvoorwaardelijk gebod (categorische imperatief), hetwelk men aldus kan uitdrukken: gehoorzaam aan de rede, dat is, handel zoodanig, dat de grondregel van uw willen geschikt is om als algemeene wet te gelden. Onder zijne navolgers verwisselde het realismus (Herbert) de formule van het onvoorwaardelijk gebod met die van een onvoorwaardelijk behagen of mishagen, welke de practische rede (het geweten) uitspreekt over den wil, om dezen alzoo zedelijk of onzedelijk te verklaren. De idealisten (Fichte en zijne volgelingen) verplaatsten het ideaal van den wil, door Kant aan wetten gebonden, in eene volkomene vrijheid van den wil, zoodat er geen onderscheid bestaat tusschen vrijen wil en zedelijken wil.

Schelling en Hegel hebben de zedeleer opgelost in eene wijsgeerige beschouwing der algemeene geschiedenis. Schleiermacher noemt de zedeleer de voleindiging der natuurleer, en het verzedelijken van het natuurlijke de verhevene taak der zedelijke werkzaamheid. Schopenhauer is in zijne neiging, om den grondslag der zedeleer te bouwen op het gevoel van medelijden, alleen gebleven. In Engeland hebben Bentham en MilI aan de zedeleer den vorm gegeven van Utilitarismus (nuttig heidsleer) en in Frankrijk gaven de Socialisten (Fourier, Saint Simon, Cabet) haar dien van eudaemonismus (gelukzaligheidsleer), en Auguste Comte dien van altruïsmus (het tegenovergestelde van egoïsmus). Het van alle handeling afkeerige „Quietiv des Willens”, hetwelk als een practisch gevolg van het Pessimismus door Schopenhauer in de zedeleer is ingevoerd, heeft bij zijn volgeling Hartmann plaats gemaakt voor een krachtig streven naar het hoogste goed van het Pessimismus, naar algemeene zelfvernietiging of de nirwana der aanhangers van Boeddha.