Wüllner (Franz), een verdienstelijk componist, geboren den 28sten Januarij 1832 te Münster in Westfalen, bezocht het gymnasium te Münster, waar hij tevens onderwijs ontving in het klavierspel en in de compositie, en vertrok in 1848 naar Frankfort aan de Main, om zijne studiën bij A. Schindler en F. Keszler voort te zetten. Een halfjarig verblijf te Berlijn bragt hem in aanraking met Rungenhagen, Grell en Dehn, — voorts een vertoef te Brussel met Fétis en Kufferath. Sedert 1864 woonde hij te München, werd er in 1856 tot leeraar in het klavierspel aan het conservatorium benoemd, vertrok twee jaar daarna als stads-muziekdirecteur naar Aken, maar keerde in 1865 als kapélmeester der Koninklijke vocaalkapél naar München terug, waar hij in 1867 als bestuurder der klassen voor koorgezang aan de Koninklijke muziekschool verbonden werd en in 1868 de concerten der vocaalkapél dirigeerde. Na het vertrek van H. von Bülow zag hij zich in 1869 bij den Hofschouwburg geplaatst en maakte zich aldaar zóó verdienstelijk, dat hij in het najaar van 1870 tot eerste-Hofkapélmeester en tot professor en inspecteur der Koninklijke muziekschool werd benoemd.
In 1877 ging hij als Koninklijk kapélmeester en directeur van het conservatoire naar Dresden, nadat de universiteit te München hem den titel van doctor geschonken had. Hij bezit, behalve uitgebreide muzikale kennis, groote administratieve talenten, zoodat hij het conservatoire te Dresden binnen een kort tijdsbestek tot eene der beste muziekscholen van Duitschland wist te verheffen. Zijne „Chorgesangschule (1876— 1877)” behoort tot de beste studiewerken van den jongsten tijd. Als componist leverde hij klavierstukken, sonaten, liederen voor kerkelijke en wereldlijke, voor mannen- en gemengde koren. Zijne cantate „Heinrich der Finkler” werd in 1864 bekroond.