Wttewaal, onder dezen naam vermelden wij:
Gerard Wttewaal, een Nederlandsch regtsgeleerde en landbouwkundige, geboren te Utrecht den 26sten April 1776. Hij studeerde aldaar in de regten, legde zich tevens met ijver toe op de oude letteren en promoveerde in 1801. Hij bedankte in 1803 voor een leerstoel in de regten te Deventer en wees ook de hem aangebodene betrekking van fiscaal op de vloot van de hand. Voorts zag hij zich benoemd tot schepen te Utrecht, maar weigerde het bekleeden van eenig staatsambt na de inlijving van Nederland in het Fransche Keizerrijk. Hij bragt toen eene vertaling in gereedheid van de „Scienza della legislazione” van Filangieri, maar vond geen uitgever voor dat werk. Daarna vestigde hij zich op het vaderlijk landgoed Wickenburg tusschen Houten en Schalkwijk, verzamelde er eene zooveel mogelijk volledige flora onzer planten en gaf in 1809 de „Handleiding tot de kennis der planten” naar Wildenow in het licht.
Hij was lid der commissie van landbouw en werkte in 1813 krachtig mede tot het beteugelen van de runderpest. Nadat hij in 1814 het aanbod van een leerstoel in de landhuishoudkunde en kruidkunde te Utrecht had afgeslagen, aanvaardde hij in 1822 eene dergelijke betrekking te Leiden met eene redevoering over „De landhuishoudkunde, der bescherming van ’s Rijks regéring, waardig”. In 1827—1828 bekleedde hij er het rectoraat en sprak bij die gelegenheid: „De agricultura salutis publicae vero fundamento”. Voor ’t overige leverde hij slechts eenige opstellen in tijdschriften, maar was om zijn uitmuntend karakter algemeen geacht, en overleed op zijn buitengoed Wickenburg den 6den Julij 1838. Er bestaat van hem eene levensschets, opgesteld door mr. J. F. Thorbecke.
Jan Wttewaal, een zoon van den voorgaande en een uitstekend landbouwkundige. Hij werd geboren te Utrecht den 6den September 1810, ontving zijne eerste opleiding van zijn vader, verzamelde reeds als student een aanzienlijk herbarium en plaatste eene uitmuntende kruidkundige beschrijving van het Beekberger Woud in het „Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis”. Vervolgens leverde hij daarin opstellen „Over de vertakking der inlandsche grassoorten” en „Over het ontstaan, den groei en de vormveranderingen van den stengel”, terwijl eene verhandeling „Over het nadeelige van het snoeijen van opgaande boomen (1837)” afzonderlijk in het licht verscheen. Hij promoveerde in 1839 op eene dissertatie „De arborum sylvestrium plantatione” stichtte eene groote boomkweekerij te Voorst bij Zutfen, schreef een boekje, getiteld: „Opmerkingen wegens de appel- en peerboomgaarden in Nederland (1861)” en stichtte er in 1847 de „Landbouw-courant”. Ook leverde hij jaarlijks een verslag van den toestand van onzen landbouw, was lid van de commissie van statistiek en verzamelde bouwstoffen voor een merkwaardig boek over de insecten. Hij overleed te Utrecht den 3den Augustus 1863, en gemeld boek is daarna onder den titel: „Volksleesboek over schadelijke en nuttige insecten” in het licht verschenen.