Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Weber

betekenis & definitie

Weber. Onder dezen naam vermelden wij:

Veit Weber, zie onder Wächter.

Bernhard Anselm Weber, een verdienstelijk componist, geboren den 18den April 1766 te Manheim. Hij ontving onderwijs van den abt Vogler en vergezelde dezen naar Stokholm, dirigeerde in 1787—1790 het schouwburg-orkest van Groszmann te Hannover, volbragt daarop reizen in Nederland, Duitschland, Denemarken en Zweden en vertrok in 1803 met Kotzebue voor den tijd van een jaar naar Parijs. Na zijn terugkeer zag hij zich tot kapél-meester benoemd en overleed te Berlijn den 23sten Maart 1821. Hij leverde muziek voor „Wilhelm Teil”, de „Braut von Messina” en de „Jungfrau von Orleans” van Schiller en voor den „Epimenides” van Göthe, alsmede voor eenige opera’s („Deodata” en „Hermann und Thusnelda”). Zijne compositiën onderscheiden zich door eene aangename melodie, door helderheid en ronding, maar zijn thans meerendeels vergeten. Het meest bekend is welligt zijne compositie bij den „Gang nach den Eisenhammer” van Schiller.

Karl Julius Weber, een Duitsch schrijver, geboren te Langenburg den 16den April 1767. Hij studeerde te Erlangen en te Göttingen in de regten, aanvaardde daarop eene hofmeestersbetrekking in Fransch Zwitserland, waar hij zich bekend maakte met de voortbrengselen der Fransche letterkunde en wijsbegeerte, werd in 1792 secretaris bij den graaf von Erbach-Schönberg, in 1799 raadsheer in de regéringskanselarij te König in het Odenwald en trad in 1802 als Hof- en regéringsraad in dienst van het Huis Isenburg, om den toekomenden graaf op zijne reizen te vergezellen. Deze echter verliet te Berlijn zijn leidsman, waarop deze zijn ontslag nam en zich te Jagsthausen vestigde. Van 1820—1824 vertegenwoordigde hij het ambt Künzelsau in de vergadering der Würtembergsche Standen en overleed te Kupferzell den 20sten Julij 1832. Als schrijver leverde hij: „Möncherei (1818—1820, 3 dln)”, — „Das Ritterwesen (1822— 1824, 3 dln)”, — „Deutschland, oder Briefe eines in Deutschland reisenden Deutschen (1826—1828, 3 dln; 3de druk, 1843, 6 dln)", — en het onvoltooide werk: „Demokritos, oder hinterlassene Papiere eines lachenden Philosophen (1832—1840, 12 dln; 8ste druk, 1870)”. Zijne verzamelde werken verschenen in 1834—1844 in 30 deelen.

Gottfried Weber, een verdienstelijk beoefenaar van de theorie der muziek. Hij werd geboren den 1sten Maart 1779 te Freinsheim in Rijn-Beijeren, studeerde te Heidelberg en te Göttingen in de regten, werd in 1804 procureur-fiscaal te Manheim, alsmede directeur van de kerkmuziek en van het conservatorium, in 1814 lid van de regtbank te Mainz, in 1818 „Hofgerichtsrath” en advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie te Darmstadt en in 1832 staatsprocureur-generaal. Hij overleed te Kreusznach den 12den September 1839. Hij was een uitstekend fluit- en violoncelspeler, wijdde zich later bij voorkeur aan de theorie der muziek en schreef: „Versuch einer geordneten Theorie der Tonsetzkunst (1817; 3de druk, 1830—1832, 2 dln)”, — „Allgemeine Musiklehre (3de druk, 1831)” en belangrijke opstellen in het door hem gestichte tijdschrift „Caecilia”. Van zijne compositiën vermelden wij drie missen, een „Te Deum”, eene „missa funebris”, aan de schimmen der overwinnaars bij Leipzig in 1813 gewijd, en verschillende liederen. Ook was hij de uitvinder van een zeer eenvoudigen tactmeter.

Wilhelm Ernst Weber, een verdienstelijk opvoedkundige, geboren te Weimar den 14den October 1780. Hij studeerde te Leipzig in de letteren, werd in 1817 hoogleeraar in de oude letteren te Chur in Graauwbunderland, in 1819 leeraar aan het gymnasium te Wetelar, in 1823 prorector en professor te Frankfort aan de Main en in 1829 directeur der geleerde school te Bremen, waar hij den 26sten Maart 1850 overleed. Van zijne geschriften vermelden wij: vertalingen van de „Elegischen Dichter der Hellenen in ihren Ueberresten (1826)”, — van de „Griechische Anthologie (1838)”, — en van de „Satyren” van Horatius (1852), — voorts de levensgeschiedenissen van keizer Marius Salvius Otho (1815) en van Horatius (1844), — „Vorlesungen zur Aesthetik, vornehmlich in Bezug auf Goethe und Schiller (1831)”, — „Aesthetik aus dem Gesichtspunkt gebildeter Freunde des Schönen (1834—1836, 2 dln)”, — „Goethe’s Iphigenia und Schillers Teil (1839)”, — „Schule und Leben (1837)”, — „Revision des deutschen Schulwesens (1847)”, — en „Klassische Alterthumskunde (1847)”.

Karl Maria Friedrich Ernest von Weber, den grondlegger der nationaal-Duitsche, romantische opera. Hij werd geboren den 18den December 1786 te Eutin in Holstein, waar zijn vader de betrekking van muziekdirecteur bekleedde. Niet lang echter na de geboorte van Karel Maria legde laatstgenoemde haar neder, om als tooneeldirecteur rond te zwerven. In 1798, gedurende zijn vertoef te Salzburg, overleed de moeder van den jeugdigen Weber, waarna deze werd toevertrouwd aan de zorg eener zuster van zijn vader. Alle pogingen, om het kind op het gebied der kunst met kracht te doen voortschrijden, waren nagenoeg vruchteloos, totdat de tienjarige knaap te Hildburghausen geregeld onderwijs genoot van den kamermusicus Heuschkel. Van dien tijd af ontwikkelde zich zijn talent zoo sterk, dat de vader in 1797 het besluit nam, den knaap naar Salzburg te brengen bij Michaël Haydn. Daar echter de gestrenge leermethode van dezen weinig strookte met den ongeduldigen aard van den leerling, vertrok de familie Weber naar München. Hier erlangde Karl onderwijs van den Hof-organist Kalcher in de compositie en van Vallesi (Wallishauser) in het gezang, terwijl hij zich tevens met ijver toelegde op de toen door Senefelder uitgevondene lithographie, om zijne compositiën zelf te kunnen drukken Daar hij zich te voren in het teekenen en in de graveerkunst geoefend had, meende hij eene belangrijke uitvinding te hebben gedaan en overreedde zijn vader, met hem in 1800 naar Freiberg in Saksen te verhuizen, waar hij de benoodigde grondstoffen gemakkelijker zou kunnen bekomen.

Het werktuigelijke van deze bezigheid begon hem echter spoedig te vervelen, zoodat hij zich met grooten ijver bij de toonkunst bepaalde en de opera: „Das stumme Waldmädchen” componeerde, die den 24sten November 1800 te Chemnitz en kort daarna te Freiberg opgevoerd werd, maar den vervaardiger in een hevigen pennestrijd wikkelde, zoodat het verblijf te Freiberg hem onaangenaam werd. In 1801 vertrok hij met zijne familie, om verschillende zaken te regelen, weder naar Salzburg en schreef er als onder de oogen van Michaël Haydn zijne tweede opera: „Peter Schmoll und seine Nachbarn”. In het volgende jaar volbragt hij eene kunstreis naar Noord-Duitsland, en in het begin van 1803 begaf hij zich naar Augsburg, waar zijn „Peter Schmoll” werd opgevoerd, en in Junij naar Weenen. Hier zette hij onder de leiding van den abt Vogler met ijver zijne studiën voort, totdat hij in November 1804 tot kapelmeester aan den schouwburg te Breslau werd benoemd. Hier maakte hij een aanvang met de opera: „Rübezahl”, die echter onvoltooid bleef, omdat hij slechts weinig tijd beschikbaar en daarenboven tegen velerlei listen en lagen te strijden had. Van die opera werd alzoo niets meer bekend dan de ouverture, welke later verscheen onder den titel: „Ouverture zum Beherrscher der Geister”. In Mei 1806 verliet Weber dezen werkkring en vertrok in het najaar als kapélmeester naar Karlsruhe in Silézië aan het Hof van prins Eugenius van Würtemberg. Doch ook hier vertoefde hij niet lang, daar de Prins wegens de oorlogsgebeurtenissen zich genoodzaakt zag, in Februarij 1807 den schouwburg en de kapél te laten varen.

Nu begaf zich Wéber op eene kunstreis, doch daar deze niet aan zijne verwachtingen beantwoordde, aanvaardde hij de betrekking van Hofsecretaris, hem aangeboden door prins Lodewijk, een broeder van Eugenius. Zoodoende kwam hij te Stuttgart en schreef er de opera: „Sylvana (eene omwerking van „das Waldmädchen”)”, de cantate „Der erste Ton” en onderscheidene klavier- en orkestcompositiën. Hij behield deze betrekking totdat hij ten gevolge van een den Prins aangedaan procés wegens verduistering van gelden, waarin ook de secretaris betrokken was, in Februarij 1810 uit het land werd verbannen. Hij begaf zich aanvankelijk naar Manheim, vervolgens naar Darmstadt, waar hij wederom onderwijs ontving van Vogler (tegelijk met Meyerbeer en Gänsbacher), bragt te Frankfort den 16den September 1810 de „Sylvana” en te Darmstadt zijn nieuwste werk, de operette „Abu-Hassan” ten tooneele en ondernam daarop (1811) eene nieuwe kunstreis, eerst in Noord-Duitschland en vervolgens in Zwitserland. In 1812 keerde hij in Duitschland terug. Bij zijn vertoef te Berlijn kwam hij in aanraking met prins Radziwill, met Tiedge, Brentano en den zoöloog Lichtenstein. In de lente van dat jaar ontving hij het berigt van het overlijden zijns vaders te Manheim. Nu verliet Weber Berlijn en gaf gehoor aan eene uitnoodiging van den Hertog van Gotha, vertrok voorts naar Weimar. waar hij kennis aanknoopte met Göthe en Wieland, trad te Leipzig in het nieuwjaarsconcert met uitstekend gevolg op als componist en klavier-virtuoos en maakte althans voor eene poos een einde aan zijn zwervend leven door zich te belasten met het bestuur van de pas opgerigte opera te Praag, waar tevens uitzigt bestond op eene verbetering van zijne geldelijke omstandigheden.

Hier was hij met ijver werkzaam en componeerde er de muziek voor „Leier und Schwert” van Körner, welke algemeenen bijval vond. Gedurig ongenoegen noodzaakte hem intusschen, zich reeds in 1816 uit Praag te verwijderen. Daarop ondernam hij nogmaals eene kunstreis, en gedurende zijn vertoef te Berlijn werden de onderhandelingen ten einde gebragt, na welke hij tot stichting van eene Duitsche opera naar Dresden werd geroepen. Den 18den Januarij 1817 aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking, volbragt op eene schitterende wijze de taak, die hem door de tegenpartij der Italiaansche opera, aan wier hoofd zich de kapélmeester Morlacchi, Polladro en de componist Schubert bevonden, hoogst moeijelijk werd gemaakt, zonder evenwel aldaar dien bijval te vinden, welke hem op andere plaatsen was ten deel gevallen. Op den 14den November van dat jaar trad hij in het huwelijk met de uitmuntende operazangeres Karoline Brandt, welke hij reeds in Praag had leeren kennen en stichtte alzoo na langdurige omdolingen een huiselijken haard. Tevens nam het schitterendst tijdperk van zijn kunstenaarstalent een aanvang. In 1818 werd de „Jubel-ouverture” voor de eerste maal opgevoerd, en den 14den Maart 1821 „Preciosa” en den 18den Junij daaraanvolgende de „Freischutz” voor de eerste maal te Berlijn ten tooneele gebragt. Daarop volgden den 25sten October 1823 de voor Weenen gecomponeerde opera „Euryanthe” en den 12den April 1826 te Londen de opera „Oberon”.

Hoewel Weber, die sedert jaren aan longtering leed, zich zeer ziek gevoelde, reisde hij toch naar Londen. Het Engelsche klimaat had een zeer nadeeligen invloed op zijne gezondheid en zijne krachten verminderden zoo snel, dat hij den 5den Junij 1826 overleed. Zijne twaalfde opera „Die drei Pintos” bleef dientengevolge onvoltooid. Zijn stoffelijk overschot werd aanvankelijk bijgezet in Moorfieldskapél te Londen, maar in 1844 naar Dresden overgebragt, waar in 1860 op het Schouwburgplein een gedenkteeken (van Rietschel) ter zijner eere verrees. De muziek van Weber is echte Duitsche volksmuziek, waarin geestrijkheid en vindingrijkheid op eene merkwaardige wijze vereenigd zijn. Zij onderscheidt zich voorts door een schitterend en verrassend coloriet. Niet alleen op het gebied der opera’s en der ouvertures, maar ook op dat van het lied en van de kamermuziek heeft hij veel voortreffelijks geleverd. Ook is hij als schrijver opgetreden; zijne verzamelde geschriften zijn in 1828 door Theodor Hell in het licht gegeven, en in den jongsten tijd verscheen daarvan eene nieuwe uitgave.

Ernst Heinrich Weber, een uitstekend ontleedkundige en physioloog, geboren den 24sten Junij 1795 te Wittenberg. Hij studeerde aldaar en te Leipzig in de geneeskunde en werd hier in 1818 hoogleeraar in de vergelijkende anatomie en in 1821 in die van het menscheIijk ligchaam, voorts in 1840 in de Physiologie. Hij heeft zich in deze verschillende vakken zeer verdienstelijk gemaakt, bepaaldelijk ten opzigte van de vergelijkende en microscopische ontleedkunde, de wording der dieren en het natuurkundig gedeelte der Physiologie. Van zijne geschriften vermelden wij: „Anatomia comporata nervi symphatici (1817)”, — „De aure et auditu hominis et animalium (1820)”, — „Tractatus de motu iridis (1821)”, — „Zusätze zur Lehre vom Bau und von der Verrichtung der Geschlechtsorgane (1826)”, — en „Annotationes anatomicae et physiologicae (1851)”. Eenige ontleedkundige handboeken verkregen door zijne omwerking eene hooge waarde, en „Die Wellenlehre” was de vrucht van waarnemingen, door hem gedaan met zijne broeders Wilhelm en Eduard. Hij overleed te Leipzig den 26sten Januarij 1878.

Beda Weber, een verdienstelijk geschiedschrijver en dichter, geboren den 26sten October 1798 te Lienz in het Pusterthal. Hij bezocht het gymnasium te Bozen, studeerde te Innsbruck en vervolgens, nadat hij toegetreden was tot de Orde der Benedictijnen, aan de seminaria te Brixen en te Trente. Na het ontvangen der priesterwijding werd hij in 1825 professor aan het gymnasium te Meran. Hier zag hij zich in 1848 afgevaardigd naar de Nationale Vergadering te Frankfort, waar hij tot de partij van von Gagern behoorde. In Augustus 1849 werd hij lid van het domkapittel in het bisdom Limburg en pastoor der R. Katholieke gemeente te Frankfort, waar hij den 28sten Februarij 1858 overleed. Zijn dichterlijke geest openbaarde zich in zijne „Lieder aus Tirol (1842)”, — voorts leverde hij: „Das Land Tirol (1838, 3 dln)’’, — „Handbuch für Reisende in Tirol (1842; 2de druk, 1853)”, — beschrijvingen van Innsbruck (1833), Meran (1845), Bozen (1850), het Passeier dal (1852) enz., — „Oswald von Wolkenstein und Friedrich mit der leeren Tasche (1850)”, — „Andreas Hofer und das Jahr 1809 (1852)”, — het treurspel „Spartacus (1846)”, — „Johanna Maria vom Kreuze und ihre Zeit (1846; 3de druk 1877)”, — „Charakterbilder (1853)”, — „Kartons aus dem deutschen Kirchenleben (1858)”, — en „Blüten heiliger Liebe und Andacht (1845)”.

Johann Jabob Weber, een verdienstelijk boekhandelaar, geboren te Basel den 3den April 1803. Hij ontving zijne opleiding bij onderscheidene boekhandelaars in Zwitserland, bij Didot te Parijs en bij Breitkopf en Härtel te Leipzig, waar hij een eigen boekhandel stichtte, nadat hij sedert 1830 voor Bossange het „Pfennig-Magasin” had uitgegeven. Hij deed in 1843 de „lllustrirrte Zeitung” in het licht verschijnen, alsmede eene geschiedenis der Duitsche houtsnijkunst. Voorts leverde hij sedert 1846 een „Illustirte Kalender”, benevens „Illustrirte Katechismen. Belehrungen aus dem Gebiete der Wissenschaften, Künste und Gewerbe”, van welke ongeveer 80 deelen bestaan. Wijders telt zijn fonds eene reeks van andere geschriften, die zich door eene zorgvuldige uitvoering onderscheiden. Sedert 1867 bekleedt hij de betrekking van consul van Zwitserland voor Leipzig.

Wilhelm Eduard Weber, een uitstekend natuurkundige en een broeder van Ernst Heinrich. Hij werd geboren te Wittenberg den 24sten October 1804, studeerde te Halle in de natuurkunde, vestigde er zich in 1827 als privaatdocent, verkreeg er in het volgende jaar een buitengewoon professoraat en werd in 1831 professor in de natuurkunde te Göttingen. Wegens zijn protest tegen de opheffing der grondwet van 1837 werd hij afgezet en woonde daarna ambteloos te Göttingen of begaf zich op reis en aanvaardde in 1843 een hoogleeraarsambt te Leipzig, waarna hij in 1849 tot zijn voormalig ambt te Göttingen terugkeerde. Weber was nog student, toen hij met zijn broeder Ernst Heinrich de uitstekende waarnemingen „Ueber die Wellenlehre (1825)” in het licht zond. Daarenboven verwierf hij grooten roem door onderscheidene natuurkundige verhandelingen. Zijne onderzoekingen bepaalden zich vooral bij de golven, zoowel bij die van het water als bij die van het geluid, bij electriciteit en magnetismus, en vooral bij de leer van het aardmagnetismus. Hierover schreef hij met Gauss: „Resultate aus den Beobachtungen des magnetischen Vereins” met een „Atlas des Erdmagnetismus (1836— 1843, 3 dln en 3 atlanten)”. Voorts leverde hij: „Elektrodynamischen Maszbestimmungen (1846—1867, 5 dln)”, — en „Ueber die Anwendung der magnetischen Induktion auf Messung der Inklination mit dem Magnetometer (1853)”, terwijl hij met zijn jongeren broeder Eduard Friedrich (zie onder) belangrijke nasporingen in het licht gaf over de „Mechanik der menschlichen Gehwerkzeuge”.

Karl von Weber, een verdienstelijk beoefenaar der geschiedenis van Saksen. Hij werd geboren te Dresden den 1sten Januarij 1806, studeerde in de regten, bekleedde reeds vroeg aanzienlijke ambten en zag zich in 1849 benoemd tot directeur van het staats-archief in zijne geboortestad, waarna hij zich hoofdzakelijk wijdde aan de geschiedenis van Saksen. Hij schreef: „Maria Antonia Walpurgis, Kurfürstin von Sachsen (1857, 2 dln)”, — „Aus vier Jahrhunderten (1857, 2 dln; vervolg, 1861, 2 dln)”, — „Moritz, Graf von Sachsen, Marschall von Frankreich (1863)”, — en „Anna, Kurfürstin zu Sachsen (1865)”. Sedert 1871 redigeert hij het „Archiv für sächsiche Geschichte”.

Eduard Friedrich Weber, een broeder van Ernst Heinrich en Wilhelm Eduard en een verdienstelijk physioloog. Hij werd geboren te Wittenberg den 10den Maart 1806, studeerde te Leipzig en te Halle in de geneeskunde, was achtervolgens assistent-arts te Halle, te Naumburg en te Göttingen, waar hij met zijn broeder Eduard de „Mechanik der menschlichen Gehwerkzeuge (1836)” bewerkte, en vertrok in 1835 als prosector naar Leipzig. Vooral ook maakte hij zich verdienstelijk door zijne verhandeling, getiteld: „Muskelbewegung” in het „Handwörterbuch der Physiologie” van Wagner. Hij overleed te Leipzig den 18den Mei 1871.

Georg Weber, een verdienstelijk geschiedschrijver, geboren den 10den Februarij 1808 te Bergzabern in de Pfalz. Hij studeerde in de letteren en in de geschiedenis, werd professor aan de hoogere burgerschool te Heidelberg en vervolgens directeur van deze inrigting. Hij schreef o. a.: „Geschichtliche Darstellung des Calvinismus im Verhältnis zum Staat (1836)”, — „Geschichte der Kirchenreformation in Groszbritannien (nieuwe druk, 1856,2 dln)”, — „Lehrbuch der Weltgeschichte (17de druk, 1876, 2 dln)”, — „Weltgeschichte in übersichtlicher Darstellung (15de druk, 1872)”, — „Allgemeine Weltgeschichte mit besonderer Berücksichtigung des Geistesund Kulturlebens der Völker (1857—1878, dl 1—13)”, — „Geschichte der deutschen Literatur (10de druk, 1874)”, — „Geschichte des Volks Israel und der Entstehung des Christenthums (1867, 2 dln, met Holtzmann)”, — „Zur Geschichte des Reformationszeitalters (1874)”, — en „Fr. Christ. Schlosser (1876)”.

August Weber, een verdienstelijk landschapschilder, geboren te Frankfort aan de Main den 10den Januarij 1817. Hier genoot hij zijne aanvankelijke opleiding bij den schilder Rosenkranz, waarna hij zijne studiën voortzette bij den Hofschilder Schilbach te Darmstadt. Voorts bezocht hij van 1836—1838 het Städelsche Instituut te Frankfort. In het najaar van 1838 vertrok hij naar Düsseldorf, waar hij gedurende een jaar zich oefende aan de académie, later zelf onderscheidene leerlingen vormde en den 9den September 1873 overleed. De Koning van Pruissen verleende hem den titel van professor.

Hij leverde fraaije landschappen, die zich door een rijkdom van poëzij in vorm en kleur onderscheiden. Vele daarvan versieren de voornaamste muséa van ons werelddeel. Vooral worden zijne avondluchten en zijne landschappen bij maneschijn geprezen. Ook door zijne teekeningen in waterverf en door zijne steengravures verwierf hij grooten lof.

Karl Philipp Max Maria von Weber, een verdienstelijk werktuigkundige en een zoon van Karl Maria Friedrich Ernst (zie boven). Hij werd geboren te Dresden in 1822, ontving zijne opleiding aan de polytechnische school aldaar en in de fabrieken van Börsig te Berlijn, was werkzaam bij den aanleg van verschillende spoorwegen, reisde in Duitschland, België, Frankrijk en Engeland, oefende zich onder de leiding van Brunel en Stephenson, bezocht voorts Afrika en het noorden van Europa en trad in 1850 in Saksische Staatsdienst. Eerst was hij directeur der telegraphie en werd in 1852 technisch lid van het staats-spoorwegbestuur en daarna raad van Financiën bij de algemeene directie der staatsspoorwegen. Onder von Beust werd hij naar Weenen ontboden en aldaar als technisch adviseur toegevoegd aan het ministérie van Handel en Nijverheid. Het procés Ofenheim, waarin hij als getuige werd gehoord, gaf aanleiding tot het vragen van ontslag, en na dien tijd hield hij zich te Weenen met wetenschappelijken arbeid bezig, totdat hij in 1878 bij het Pruissisch ministérie van Koophandel werd geplaatst. Hij wordt er hoog gewaardeerd als bekwaam technoloog, als uitstekend geleerde en verdienstelijk administrateur. Van zijne geschriften vermelden wij: „Technik des Eisenbahnbetriebs (1854)”, — „Schule des Eisenbahnwesens (3de druk, 1873)”, — „Telegraphenund Signalwesen der Eisenbahnen (1867)”, — „Stabilität des Gefüges der Eisenbahngeleise (1869)”, — „Portfolio John Cockerills (1855)”, — „Die Praxis des Baues und Betriebs der Sekundärbahnen mit normaler und schmaler Spur (2de druk, 1873)”, — „Populaire Erörterungen von Eisenbahn-Zeitfragen (1876—1877, 7 stukken)”, — „Nationalität und Eisenbahnpolitik (1876)”, — „Der Staatliche Einflusz auf die Entwickelung der Eisenbahnen minderer Ordnung (1878)”, — „Ausflug nach dem französischen Nordafrika (1855)”, — „Algerien und die Auswanderung dahin (1854)”, — „Aus der Welt der Arbeit (1868)”, — „Rolands Graalfahrt (1854)”, — en „Karl Maria von Weber, ein Lebensbild (1864—1866, 3 dln)”.