Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vrijmetselaars

betekenis & definitie

Vrijmetselaars (De) vormen eene vereeniging van mannen, die door het streven naar zelfkennis en zelfveredeling, door bevordering van al wat goed is en schoon, inzonderheid door eene stipte betrachting der wetten van waarheid en liefde, met ijver en geestdrift werkzaam zijn aan de volmaking van het menschelijk geslacht. Zij noemen zich metselaars, omdat zij de menschheid voorstellen als een tempel, die met wijsheid moet worden ontworpen, met kracht opgebouwd en met de gaven der schoonheid versierd. Tevens noemen zij zich vrije metselaars, omdat zij, ais niet tot het gild der gewone metselaars behoorend, aan geene gildewetten gebonden zijn. De vereeniging dezer mannen omvat alle andere vereenigingen, het huisgezin, den Staat en de Kerk; zij bekreunt zich niet om rijkdom, rang of geloofsbelijdenis, laat zich niet in met staatkundige of godsdienstige geschillen, maar streeft, aan de zedewet gebonden, naar het verheven ideaal der verbroedering van alle menschen. zij zoekt op hare wijze te bereiken, wat Christus op zijne wijze heeft willen volbrengen door de stichting van het Koningrijk Gods.

Hoewel deze vereeniging, zich uitstrekkend over de geheele Aarde, geen opperbestuur heeft, maar zich splitst in zelfstandige afdeelingen (loges), die zich bij gedeelten onderwerpen aan de Groot-loge (GrootOosten) des lands, vormen toch volgens het vrijmetselaars-ideaal alle loges slechts ééne loge en zijn alle vrijmetselaars broeders. De middelen, waardoor de vrijmetselarij haar doel zoekt te bereiken, zijn, behalve indrukwekkende zinnebeeldige handelingen, bovenal leer en voorbeeld, voorts de bevordering eener stichtelijke, opwekkende, veredelende gezelligheid en het betrachten van de voorschriften der weldadigheid. Zij zoekt binnen den kring der loge apostelen der humaniteit te vormen, die daarbuiten, in het huisgezin en in de maatschappij, verheven boven staatkundige partijzucht en boven de bekrompenheid der geloofsbegrippen, alles aankweeken wat in den mensch waarlijk goed en schoon, heilig en verheven is. In de loge werken de vrijmetselaars aan zelfveredeling door zich te reinigen van de smetten van vooroordeel, bijgeloof en boozen hartstogt, door elkander steeds te wijzen op de eeuwige ideeën van het ware, schoone en goede, — buiten de loge aan het bijstaan van zwakken en behoeftigen, aan het bevorderen van verlichting en beschaving, van zedelijkheid en deugd. Ten onregte wordt de vereeniging der vrijmetselaars beschouwd als een geheim genootschap; hare beginselen, hare wetten en hare geschiedenis zijn algemeen bekend. Alleen de herkenningsteekens en de ritualen worden geheim gehouden, terwijl de broeders een bescheiden stilzwijgen bewaren over ’t geen in den vertrouwelijken broederkring verhandeld wordt, opdat de vaak zoo noodlottige praatzucht der wereld er niemand verhindere, met volkomene opregtheid zijne gevoelens bloot te leggen. Alle plegtigheden en zinnebeelden der vrijmetselarij zijn van zuiver zedelijken aard en strekking; in de bedoeling der vrijmetselarij ligt niets wat in strijd is met de godsdienst of met de wetten van den Staat.

De vrijmetselaarsvereeniging bestaat uit verschillende zelfstandige vereenigingen (GrootOostens) en heeft, gelijk wij reeds zeiden, geen centraal bestuur. Haar bestaan als geheel is echter geenszins denkbeeldig, daar zij verbonden is door eenheid van beginselen en bedoeling, alsmede door de broederlijke verhouding der loges onderling, door de bepaling, dat elke werkplaats voor iederen broeder toegankelijk is en door de verpligting der leden om elkander bij te staan in al wat goed en eerlijk is. De loges van een gewest of rijk vereenigen zich onder een Groot-Oosten, zamengesteld uit de voortreffelijkste leden dier loges onder het voorzitterschap van den GrootMeester. In de jaarlijksche vergadering van het Groot-Oosten, waartoe afgevaardigden uit de verschillende loges worden opgeroepen, wordt beraadslaagd en besloten over de gemeenschappelijke belangen der hieronder behoorende loges, en deze ontleenen hieraan gelijkvormigheid van instellingen en gebruiken. Broeders, die eene nieuwe loge willen stichten, vragen van het Groot-Oosten een constitutiebrief, en deze wordt niet geweigerd, wanneer zij in den vereischten graad en in voldoenden getale voorhanden zijn en bewezen, dat zij over genoegzame hulpmiddelen van zedelijken en stoffelijken aard kunnen beschikken om een nieuwen tempel te doen verrijzen en in stand te houden, die daarop vanwege het Groot-Oosten wordt ingewijd. Men heeft ook loges, die niet behoorlijk geconstituëerd zijn, maar de leden van deze worden op de vergaderingen der wettige loges niet als bezoekers toegelaten. De wettige loges dragen den naam van Johannes- of St. Jansloges omdat zij Johannes den Dooper als beschermheer huldigen, en werken in de drie graden van leerling, gezel en meester. Iedere loge heeft haar eigen naam en hare kenmerkende kleuren. Iedere loge heeft gewoonlijk, behalve hare gewone leden, leden van eer (broeders van andere loges, die zich op eene of andere wijze verdienstelijk hebben gemaakt jegens de loge, waarvan zij eereleden zijn), broeders van verdienste, veelal beoefenaars der toonkunst, die verschoond zijn van het betalen der contributie, en dienende broeders, die niet stemgeregtigd zijn en voor hunne diensten betaald worden. Tot de officieren der loge behooren de achtbare meester, die als voorzitter de vergaderingen leidt, de gedeputeerde meester, die hem bij afwezigheid vervangt, de eerste en tweede opziener, de secretaris, de redenaar, de onderzoeker, de aalmoezenier, de ceremoniemeester, de bibliothecaris, de hofmeester en de dekker, die door de stemgeregtigde broeders worden gekozen. Tot de voorwaarden om in de vereeniging der vrijmetselaars te worden opgenomen behoort, dat de candidaat een vrij man zij van goeden naam, in het bezit van eene voldoende ontwikkeling, bezield met geestdrift voor het ware, schoone en goede en bereid, zich aan de wetten en instellingen der vereeniging te onderwerpen. In de loges van het Zweedsche stelsel (Zweden, Denemarken en de „Grosze Landesloge” van Duitschland te Berlijn), alsmede in die, welke zich bevinden onder de Groot-loge „Zu den drei Weltkugeln” te Berlijn, eischt men tevens, dat de candidaat een belijder zij van de Christelijke godsdienst, maar deze bepaling wordt teregt door de meeste vrijmetselaars afgekeurd. Is de candidaat aangenomen, dan behoort hij tot de leerlingen en kan later, zoo hij zich waardig gedraagt, tot gezel en daarop tot meester worden bevorderd. Leden, die hunne pligten niet vervullen, worden met zachtmoedigheid en geduld tot verbetering aangespoord, doch wanneer zij zich onverbeterlijk betoonen, uit de vereeniging verwijderd. Op de logevergaderingen verschijnen de leden steeds gekleed, namelijk met een schootsvel en witte handschoenen, terwijl de officieren hunne onderscheidingsteekenen dragen. Behalve werkloges houdt men instructie-, feest- en rouwloges, alsmede nu en dan na volbragten arbeid tafelloges, waar het gezellig genot door toespraken en door het zingen van vrijmetselaarsliederen wordt verhoogd. Op sommige plaatsen worden ook enkele malen zusterloges gehouden, namelijk zamenkomsten van de broeders met hunne echtgenooten en vrouwelijke bloedverwanten. Eindelijk vermelden wij nog de adoptie-loges, bepaaldelijk in Frankrijk voorkomende, waarin vrouwen als leden der vereeniging worden opgenomen.

Men heeft den eersten oorsprong van de vereeniging der vrijmetselaars wel eens gezocht in den tempelbouw van Salomo, in de Egyptische en Grieksche mysteriën, in het verbond der volgelingen van Pythagoras, in het genootschap der Therapeuten en der Esseërs, in de Romeinsche collegia of sodalitia van bouwlieden, in de Druïden, in de ridderorden der middeneeuwen, inzonderheid in die der Tempelheeren, maar zonder voldoenden grond. Het geschiedkundig verband tusschen deze vereenigingen em die der vrijmetselaars kan niet worden aangewezen. Ook is door de historische critiek van Klosz, Fallou, Lachmann, Findel enz. overtuigend aangetoond, dat de beginselen der vrijmetselaarsvereeniging zich niet dieper in het verledene uitstrekken dan tot in de 13de eeuw. Zij is ontstaan uit de broederschap der metselaars, die in den bloeitijd van den spitsboogstijl vooral verbonden waren aan de kloosters. Later maakten zij zich los van deze en sloten het verbond der Duitsche vrije metselaars; zij vormden vier hoofd-afdeelingen, van welke die te Straatsburg den hoogsten rang bekleedde, noemden elkander broeders, volgden bij de opneming een eenvoudigen ritus en verbonden zich tot een deugdzamen levenswandel. Om op hunne beroepsreizen elkander te herkennen, hadden zij geheime teekens, handgrepen en woorden, alsmede eenige vragen en antwoorden. Het oudste der voorhandene reglementen, dat van Straatsburg, is van het jaar 1459 en zoowel dit als andere leveren het bewijs, dat de broederschap zich reeds over geheel Duitschland en Zwitserland uitstrekte, terwijl in 1498 de leden door eene gemeenschappelijke verordening, door keizer Maximiliaan bekrachtigd, tot één geheel werden vereenigd. Aan het hoofd der broederschap stond een vrij en verdienstelijk, door de leden gekozen voorzitter of achtbare meester, die „naar het gebruik der werklieden en naar gewoonte” uitspraak deed over alle verdeeldheden.

De gezellen waren verpligt, de leerlingen te onderwijzen. Tegen het einde der 13de en het begin der 14de eeuw trokken vele Duitsche metselaars naar Engeland, zoodat ook daar eerlang dergelijke vereenigingen ontstonden, waarin vooral voor de ontwikkeling en de zedelijkheid der leden werd gezorgd. De oudste oirkonde der Engelsche vrijmetselaars is die, welke door Haliwell in het Britsch Muséum werd ontdekt en afkomstig uit de 15de eeuw. Tegen het einde der 16de en het begin der 17de eeuw voegden zich ook anderen dan metselaars bij de vereeniging der freemasons en onderscheidden zich van deze door den naam van accepted masons (aangenomen metselaars). Hierdoor onderging de broederschap eene opmerkelijke verandering. Toen voorts in den aanvang der 17de eeuw door Inigo Jones de Italiaansche bouwstijl werd ingevoerd, deden aanzienlijke mannen, ter bevordering der bouwkunst, zich in de vereeniging opnemen, inzonderheid toen de Paulskerk te Londen werd gesticht. Later kwamen de loges weder in verval en in het zuiden van Engeland bleven er slechts weinige over. Deze echter waren met geestdrift voor de vereeniging bezield; zij gevoelden, dat daarin voor den geest een kostelijke schat verborgen lag.

Daarenboven hadden de verwoestende stormen op staatkundig en kerkelijk gebied velen tot verdraagzaamheid, toegefelijkheid, verzoening en regtvaardigheid gestemd, en het nieuwe tijdperk der verlichting had denkbeelden doen ontstaan, die slechts verkondigers noodig hadden, om vruchten te dragen voor de menschheid. De omstandigheden des tijds leidden alzoo tot eene nieuwe organisatie der aloude vereeniging. Men liet het metselaarsbedrijf varen, om de goede denkbeelden te behouden, al werden ze ook na dien tijd bij voorkeur in vormen gekleed, aan het beroep der metselaars ontleend. Vier loges te Londen en Westminster vereenigden zich in 1716 en 1717 tot een Groot-Oosten, kozen een Grootmeester (sayer) en gingen over tot de herziening der plegtigheden en wetten onder de leiding van den godsdienstleraar J. Anderson, den natuurkundige Théophile Desaguliers en den oudheidkundig G. Payne. Men behield de oude symbolen en teekens, en de nieuwe wetten werden in 1723 gedrukt. Daarin vindt men, dat de leden gehouden zijn, die godsdienst te belijden, welke door alle menschen wordt gehuldigd, namelijk goede, getrouwe mannen te wezen, mannen van eer, die het regt liefhebben. Op die wijze, zoo luidt het, wordt de vrijmetselarij het middel, om trouwe vriendschap aan te knoopen tusschen personen, die anders elkander vreemd blijven. Tevens werd het ceremonieel gewijzigd, en in 1720—1730 stelde men de tegenwoordige drie graden vast.

In dezen nieuwen vorm vond de vrijmetselarij grooten bijval en weldra eene algemeene verbreiding. In 1730 volgde Ierland het voorbeeld van Engeland en vestigde een Groot-Oosten te Dublin. Ook in Schotland werden in 1736 de oude loges, in de 15de eeuw ontstaan, door een Groot-Oosten te Edinburgh vervangen, toen Desaguliers haar op de herschepping der vereeniging in Engeland gewezen had. De hooge ouderdom der Schotsche loges en de dichterlijke schoonheid der oude abdijen van Kilwinning, Aberdeen enz. gaven aanleiding tot het feit, dat dweepzieke vrijmetselaars nieuwe graden invoerden die zij met den naam van Schotsche bestempelden. Niet St. Jan, maar St. Andréas noemden zij hun beschermheer, zoodat naast de St. Jansloges de St. Andréasloges ontstonden. In Frankrijk heeft men de vrijmetselarij op een dwaalweg zoeken te leiden door de bewering, dat zij ontstaan is uit de Orde der ridders van St. Jan. Na het stichten der eerste loge aldaar (1725—1730) door aanhangers van den pretendent Karel Stuart, inzonderheid door Ramsay, den tot de R. Katholieke Kerk toegetreden uitgewekene uit Schotland, beweerde men, dat men den oorsprong der vrijmetselarij in genoemde orde moest zoeken, waarna men het voorstel deed, uit de leden eene commissie te benoemen, met hoogere rangen bekleed, tot het bereiken van staatkundige oogmerken. Dit denkbeeld vond grooten steun in de steeds naar onderscheiding zoekende ijdelheid der Franschen. De gedachte, de hervorming der maatschappij te verbinden met de Orde der St. Jansridders, moest men echter weldra laten varen, daar zij eerlang juist van die ridders zelven eene onverwachte tegenspraak ondervonden. Het kwam den leden der Fransche loges toen beter voor, zich te beschouwen als een overblijfsel van de Orde der Tempelheeren, in 1313 opgeheven, weshalve men het sprookje verzon, dat eenige leden dier ridderschap onder het schild der vrijmetselarij het bestaan der orde gehandhaafd en hare geheimen bewaard hadden, — een sprookje, waarvan men in Schotland zelf niets wist, daar men hier alleen St. Jansloges had. In Engeland ontstond tusschen 1739— 1752 uit onregelmatig aangenomen vrijmetselaars en afvallige of vernietigde loges eene secte van vrijmetselaars, welke verklaarde, dat zij de oude vrijmetselarij vertegenwoordigde en eene gewaande oude constitutie van York tot grondslag had. Zij aanvaardde den naam van „Oude” of „Yorksche” vrijmetselarij en stelde eene hoogeren graad in, die van den Royal arch (Koninklijk gewelf). Zij vereenigde zich echter in 1813, toen de hertog van Saxen als Grootmeester der wettige Engelsche loges optrad, met deze, en het algemeene constitutieboek verscheen in 1815 (2de druk, 1841). De snelle uitbreiding der vrijmetselarij wekte reeds vroeg bezorgdheid bij Kerk en Staat, zoodat zij te Napels in 1731, in Polen in 1734, in Holland in 1735, in Frankrijk in 1737, te Genève en Hamburg, in Zweden en in de Oostenrijksche Nederlanden in 1738 en te Florence in 1739 verboden werd. Vooral woedde in Spanje en Portugal de Inquisitie hevig tegen de vrijmetselarij. De banvloek, reeds in 1738 door paus Clemens XII over haar uitgesproken, werd in 1751 door Benedictus XIV vernieuwd. In vele landen, zooals in Zweden, Nederland en Toscane, werd echter dat verbod weldra opgeheven, en in Duitschland werd de veiligheid der vrijmetselarij gewaarborgd door de opneming van Frederik de Groote.

In Frankrijk stichtte in 1754 de chevalier de Bonneville een kapittel van hooge graden, het kapittel van Clermont genaamd. Daarop volgde in 1756 dat der Ridders van het Oosten en in 1758 dat der Keizers van het Oosten en Westen met 25 graden. Na dien tijd ontstonden er nog verschillende stelsels met hooge graden, doch zij verdwenen voor den krachtigen adem der Groote Omwenteling. Eerst in 1795 verhief het Groot-Oosten er zich weder en vond in 1804 een mededinger in het Schotsche Conseil suprème. Dit laatste is eigenlijk de vereeniging der Keizers van het Oosten en Westen, die, naar Amerika uitgeweken, er hare graden tot 33 had uitgebreid en in eene nieuwe gedaante onder de graven de Grasse en Tilly in het vaderland was teruggekeerd. Reeds in dat jaar telde Parijs 120 en Frankrijk 1200 loges.

Reeds in 1736 was de vrijmetselarij naar Zweden overgebragt, waar koning Frederik in 1738 haar het houden van vergaderingen onder bedreiging van de doodstraf verbood, maar later zelf zich aan haar hoofd plaatste. Zij erlangde er in 1760 een anderen vorm en erkent 9 graden, namelijk de St. Jansloge met 3 graden, de St. Andréasloge met 2 graden, de ridders van het Oosten, de ridders van het Westen, de vertrouwelingen van St. Jan en de vertrouwelingen van St. Andréas. Daarop volgt de eeretitel van ridder-kommandeur van het Roode Kruis, terwijl zich als bewaarder van het geheim aan het hoofd van het geheel de Grootmeester (vicarius Salomonis) bevindt. — In Rusland werd de vrijmetselarij begunstigd door keizerin Catharina II, die beschermvrouw was der loge Ciio te Moskou, en in 1768 werd er door den kolonel, later luitenant-generaal Melesino het naar hem genoemde stelsel ingevoerd met de 3 St. Jansgraden, en nog vier andere, namelijk die van het Donkere gewelf, van de Schotsche Meesters of Ridders, van de Philosophen en van het Clericaat. Zoowel in Rusland als in Polen werden in 1822 de loges gesloten. In Nederland werd in 1756 de vrijmetselarij, zich scharende onder het Groot-Oosten te ’s Gravenhage, door de regéring erkend; men vindt er loges in de meeste aanzienlijke plaatsen, en sedert 1816 staat prins Frederik der Nederlanden er als grootmeester aan het hoofd der vereeniging. Het aantal werkplaatsen in Nederland, zijne koloniën en elders bedraagt 78, behalve eenige maçonnieke sociëteiten, — en het aantal leden ruim 4000. — In Denemarken ontstond de vrijmetselarij in 1792 en had prins Karel van Hessen tot Grootmeester; zij werkt naar het Zweedsche stelsel. — In Zwitserland ontstond voorheen meer dan één opperbestuur aan het hoofd der vrijmetselarij, maar sedert 1844 hebben er zich de loges onder het GrootOosten, Alpina genaamd, vereenigd. — Ook in Italië bloeide weleer de vrijmetselarij. Nagenoeg in alle steden van Lombardije ontstonden loges, tot zelfs in Rome toe, waar men vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte met het Groot-Oosten te Parijs, doch zij werden alle op last der reactionaire staatkunde opgeheven. Sommige leden echter bleven hunne vergaderingen voortzetten, vormden nieuwe graden, zochten staatkundige bedoelingen te bereiken en herschiepen alzoo de vrijmetselarij in carbonarismus. Nadat echter Italië onder den schepter van Victor Emanuël vereenigd werd, ontwaakten de loges uit hare sluimering en schaarden zich in 1874 onder het Groot-Oosten te Rome, dat in 1875 zijn tempel plegtig inwijdde.

Wanneer wij op Duitschland het oog vestigen, ontwaren wij aldaar eerst de zuivere Engelsche vrijmetselarij (gezelligheid, verdraagzaamheid, weldadigheid), daarna de dwaasheid der hooge graden (Tempelridders, Rozenkruizers, Magiërs) en eindelijk in onze eeuw de eeredienst der humaniteit. Naauwelijks was in 1733 te Hamburg de eerste loge in Duitschland door het Groot-Oosten in Engeland gesticht, toen het aantal loges zoo sterk toenam, dat reeds in 1737 Heinrich Wilhelm von Marschall, erfmaarschalk van Thüringen, tot provinciaal Grootmeester van Opper-Saksen benoemd werd. Vooral begon de vrijmetselarij te bloeijen, toen in 1738 de kroonprins Frederik van Pruissen zich te Brunswijk door eene uit Hamburg derwaarts gereisde deputatie in de vereeniging deed opnemen. Hij zelf leidde na zijne troonsbeklimming de receptie van onderscheidene Vorsten en Prinsen in de „Loge première” te Charlottenburg en deed in September 1740 door von Bielefeld en Jordan de loge „Aux trois globes” te Berlijn verrijzen, die in 1744 den naam ontving van „Grosse Königliche Mutterloge zu den drei Weltkugeln”. In 1742 ontstond te Frankfort de loge „Zur Einigkeit”, die haar constitutiebrief uit Londen ontving, en werd in 1766 de moeder der Engelsche provinciale loge van het Boven- en Nederrijnsche en Frankische gewest. Inmiddels vond ook het stelsel der Fransche Tempelridders ingang in Duitschland, en hieruit ontstond de „Vereeniging der stricte observantie”, door den rijksvrijheer Karl Gotthold van Hundt und Altengrotkau gesticht.

Deze was te Parijs overgegaan tot de R. Katholieke Kerk, in 1743 door het „Kapittel van Clermont” tot den graad van Tempelheer bevorderd en door zijn omgang met den Pretendent in de verborgenheden der ridderschap ingewijd. Bij zijn terugkeer in Duitschland stelde hij zich de stichting van de Orde der Tempelheeren aldaar tot taak, wist bovengenoemden graaf Marschall tot zijne zienswijze over te halen, ontwikkelde volgens de „Histoire des Templiers (1751)" van Dupuy het stelsel der Tempelheeren en bouwde daarop, in overeenstemming met Marschall, eerst enkele loges en daarna een verbond van loges, waaraan hij den naam gaf van „Stricte Observantie”, omdat ieder lid de belofte eener naauwgezette gehoorzaamheid (stricta obedientia) moest afleggen. Men verdeelde de orde in negen provinciën, voorts in prioraten, praefecturen en comturijen. Ook werd het aloude gewaad der orde, het wit wollen onderkleed en de witte mantel met het roode kruis, weder ingevoerd. Op de St. Jansgraden volgden die van Schotschen meester, novice en Tempelheer, en deze laatste telde drie klassen (armiger, socius en eques), waarbij later de graad van eques professus werd gevoegd, dien men, zooals gezegd werd, ophelderingen gaf over de verborgenheden en de geschiedenis der vrijmetselarij. Onbekende hoofden bestuurden de orde, zoodat zij aan hare verhevene bedoelingen beantwoorden kon, maar deze hoofden en die bedoelingen bleven voor de broeders der lagere graden eene verborgenheid. Hundt noemde zich gevolmagtigde der Hooge Orde van den Tempel, maar niemand wist, waar deze haren zetel had. Het gelukte hem intusschen, onderscheidene loges op te rigten en zelfs de loge „Zu den drei Weltkugeln” te Berlijn tot de „Stricte Observantie” te bekeeren. Was Hundt een welmeenend en bedrogen misleider, zijn voorbeeld werd nagevolgd door ellendige zwendelaars, zooals Rosa, die wegens zijn ergerlijken levenswandel zijne betrekking als superintendent verloren had en pogingen aanwendde om een nieuw stelsel van vrijmetselarij in te voeren. Na hem stichtte in 1767 een zekere Köppe de „Vereeniging van Afrikaansche Bouwmeesters”, die er zich op beroemden, de verborgene wijsheid der Pharao's te bezitten, — voorts Johnson a Fünen (eigenlijk Becker of Leucht), die voorgaf, Groot-prior van de ware Orde der Tempelheeren te zijn, en alle kapittels bij zich ontbood, om zijne lastgeving te ontvangen, totdat hij eindelijk als een bedrieger ontmaskerd werd. Inmiddels trad Stark, later Hofprediker te Darmstadt,op met het „Clericaat der Tempelheeren” en zocht zich met de leden der „Stricte Observantie” te vereenigen, terwijl de geestenziener Schrepfer groote opschudding veroorzaakte te Leipzig. Deze noodlottige verwarring leidde in 1755 tot een congrès te Wiesbaden en in 1782 tot een tweede te Wilhelmsbad bij Hanau, waar men als doel der vrijmetselaars vaststelde de zedelijke volmaking van den mensch op den grondslag der Christelijke godsdienst, terwijl men zijne ingenomenheid met de middeneeuwsche ridderschap ook daar nog openbaarde door de stichting van een nieuwen graad, namelijk dien van „Ridder der weldadigheid”, voorafgegaan door een noviciaat. In dit stelsel van Wilhelmsbad versmolt weldra de „Stricte Observantie”, en van dien tijd af zocht men tot de oude, eenvoudige grondslagen der echte vrijmetselarij terug te keeren. Verlichte mannen onder de Duitsche vrijmetselaars voerden doelmatige hervormingen in en beijverden zich, de broeders vóór te gaan op den goeden weg. Dit blijkt vooral ook uit de werkzaamheden van den „Eclectischen Bond”, strijdende voor vrijheid van overtuiging en zelfstandigheid der loges. In Frankfort aan de Main bestond een Engelsch provinciaal Groot-Oosten, maar verdween in 1782 ten gevolge van het overlijden van den provincialen Grootmeester Gogel, waarna zij volgens het voorschrift van het Groot-Oosten te Londen zich moest aansluiten aan de „Grosze Landesloge” te Berlijn. In plaats hiervan stichtte zij met de loge „Zum Reichsadler” te Wetslar den „Eclectischen Bond”. Het plan hiertoe was ontworpen door den Rijkskamergeregtassessor von Diethfurth te Wetzlar, een lid van de orde der Illuminaten, door overleg met Knigge en andere Illuminaten tot rijpheid gebragt en vervolgens door een rondgaand schrijven van 18 Maart 1783, dat tevens de bonds-acte bevatte, ten uitvoer gelegd. Deze Bond zou eene vrije vereeniging zijn van loges, die in het genot van gelijke regten en van volkomene zelfstandigheid, vasthoudende aan de drie St. Jansgraden, vrij van sectengeesten dweeperij, de echte, oude vrijmetselarij zou herstellen. Schoon aanvankelijk het Christendom der leden vasthoudend, deed zij hiervan afstand in 1843, waarna zij ook voor niet-Christenen haren tempel opende. Daarna volgde de „Grosze Nationalloge zu den drei Weltkugeln” in 1784, die zich van het stelsel van Wilhelmsbad onafhankelijk verklaarde en zich hoofdzakelijk tot de St. Jansgraden bepaalde. Op dergelijke wijze bragt het Groot-Oosten „Royal York zur Freundschaft” onder de leiding van Feszler eene herziening tot stand van haar rituaal en van hare wetten en huldigde in haar stelsel zes trappen van kennis, welke echter in 1803 tot één werden teruggebragt. Ook in de „Grosze Loge von Niedersachsen” te Hamburg werden alle hoogere graden afgeschaft en de humaniteit als hoofdbeginsel erkend. Daarentegen bleef het derde Pruissische Groot-Oosten in zijn oude vormen volharden. De Pruissische arts van den generalen staf Ellermann (von Zinnendorf) verklaarde de „Stricte Observantie” onwettig en vereenigde in 1770 twaalf loges van den Zweedschen ritus tot eene „Grosse Landesloge Deutschlands”. Daar deze zich het oppergezag over alle Duitsche loges toekende, waren twist en verdeeldheid onvermijdelijk, en zelfs het Groot-Oosten van Zweden kwam tegen haar in verzet. Doch een verdrag, in 1816 tusschen die beide gesloten, verbond hen, als belijders van ééne leer, als bezitters van een zelfde geheim en als voorstanders van dezelfde vormen, tot leden van één ligchaam. Tot nu toe heeft deze „Grosze Landesloge” hare wetten en instellingen onveranderd gehandhaafd. Behalve de reeds gemelde zes Groot-Oostens in Duitschland, ontstonden er nog vier, namelijk in 1813 het Groot-Oosten van Saksen, het Groot-Oosten van het Koningrijk Hannover, hetwelk in 1866 na de inlijving ontbonden werd, het Groot-Oosten „Zur Sonne” te Baireuth en het Groot-Oosten „Zur Eintracht” te Darmstadt.

Vragen wij naar het oorspronkelijke beginsel der vrijmetselarij, dan wijzen velen op de gezelligheidbevorderende vereenigingen in Engeland en hare aloude verpligtingen van het jaar 1723. In het overschrijden van de hierdoor getrokken grenzen ligt de oorzaak der latere afdwalingen. Na het jaar 1840 had de toenemende staatkundige beweging een nadeeligen invloed op de vrijmetselarij, daar de mannen van den vooruitgang geene bevrediging vonden in den onzijdigen tempel des vredes, waar de woeling der politieke partijen werd geweerd. Ook de onrustige jaren 1848 en 1849 en de daarop volgende reactie waren niet gunstig voor de ontwikkeling der vrijmetselarij, en deze ontving eerst in 1858 weder een nieuw leven, toen in het maçonnieke tijdschrift: „Die Bauhutte”, uitgegeven door J. G. Findel, op doelmatige hervormingen werd aangedrongen. Aanvankelijk vonden deze tegenstand in de Groot-Oostens, maar laatstgenoemden moesten eindelijk tot eene herziening der wetten en ritualen besluiten, vooral toen in 1861 eene vereeniging van Duitsche vrijmetselaars ontstond, welke 1200 leden telde. Deze ijvert op hare vergaderingen en door middel van de drukpers voor eene ontwikkeling der vrijmetselarij in overeenstemming met de eischen van den tijd, voor de invoering van eene algemeene grondwet, voor meer openbaarheid, voor de bevordering van het geschiedkundig onderzoek, voor de vaststelling van de algemeene regten der loges, voor de verwijdering van alle leerbegrippen en de toelating van niet-Christenen, voor de afschaffing van titels, hoogere graden en andere verkeerdheden en vooral ook voor eene vruchtdragende werkzaamheid.

Voorts hebben de Duitsche Grootmeesters „Algemeene stellingen” uitgevaardigd en in 1872 het „Verbond der Duitsche Groot-Oostens” gesticht. Aan die wakkere beweging des geestes kan zich zelfs de hoogst conservatieve „Grosze Landesloge” niet onttrekken, daar ook haar Grootmeester, de Pruissische kroonprins Friedrich Wilhelm, zich in eene door hem gehoudene feestrede een voorstander verklaarde van historisch onderzoek en doelmatige hervorming. Toen gemeld onderzoek geene gunstige uitkomsten opleverde voor de „Grosze Landesloge", legde de Kroonprins zijn ambt neder en vergenoegde zich met de betrekking van plaatsvervangend beschermheer van alle Duitsche Groot-Oostens. Om meer goeds te bevorderen heeft de vereeniging van Duitsche vrijmetselaars een fonds gesticht, hetwelk op eene verblijdende wijze vermeerdert. Daaruit wordt ondersteuning verleend aan het Genootschap tot uitbreiding van volksbeschaving te Berlijn en aan de Vereeniging voor volksopvoeding te Dresden, voorts aan begaafde jongelieden enz.

Omtrent den tegenwoordigen toestand der vrijmetselarij melden wij het volgende: In Groot-Brittanje bestaan drie Groot-Oostens, namelijk het vereenigd Groot-Oosten van Engeland te Londen, dat in de drie St. Jansgraden en in den Royal-Arch-graad werkzaam is, met den prins van Wallis aan het hoofd en 1535 dochterloges tellend in Engeland en zijne koloniën, — het Groot-Oosten van Schotland te Edinburgh, vasthoudend aan de drie St. Jansgraden, met 504 dochterloges, — en het Groot-Oosten van Ierland te Dublin met 337 dochterloges. In Frankrijk bestaan twee Groot-Oostens, namelijk het Grand Oriënt de France en het Conseil suprème. Het eerste heeft de betrekking van Grootmeester afgeschaft en aan het hoofd van het laatste bevindt zich de advocaat Cremieux. Onder het Groot-Oosten in het Koningrijk der Nederlanden, werkende in de drie St. Jansgraden, behooren 78 loges. Aan het hoofd der 60 Belgische loges bevindt zich het Grand Oriënt de Belgique te Brussel, en Grootmeester is er de volksvertegenwoordiger Auguste Couvreur. Daarnaast bestaat er het Conseil suprème de Belgique met zeven graden. Onder het Conseil suprème in Luxemburg zijn twee loges werkzaam. Onder Alpina, het Groot-Oosten van Zwitserland, gesticht in 1844 en thans te Bern gevestigd, werken 27 loges, en de redacteur Karl Tscharner is er Grootmeester. Tot het Groot-Oosten van Denemarken met kroonprins Friedrich als Grootmeester behooren 5 loges, en tot het Groot-Oosten van Zweden met koning Oscar II als Grootmeester 6 St. Jansloges en 7 St. Andréasloges. Onder de vroeger vermelde Groot-Oostens van Duitschland bevinden zich 332 loges, en men heeft er daarenboven eenige onafhankelijke loges. Ook bestaan buiten Duitschland Duitsche loges, zooals: „Zur Verbrüderung” te Milaan, „Pestalozzi” te Napels, „Möris” te Alexandrlë, „Verbrüderung” te Boekharest en onderscheidene in Hongarije en Amerika. In Oostenrijk is de vrijmetselarij sedert 1794 verboden, doch sedert 1874 en 1875 bestaan te Weenen 4 loges, die echter op Hongaarsch grondgebied moeten werken. In Hongarije heeft men twee Groot-Oostens, één voor de drie St. Jansgraden met 25 en één voor de hoogere graden met 18 loges. In Italië behooren tot het Groot-Oosten te Rome 105 loges, en in Portugal heeft men het GrootOosten van Lusitanie met den graaf de Paraty als Grootmeester en met 48 loges. In Spanje bestonden in de dagen der Republiek twee Groot-Oostens te Madrid, en in Griekenland is te Athene een Groot-Oosten met prins Rhodokanakis als Grootmeester. Voorts is in Egypte een nieuw Groot-Oosten verrezen. Ook in de Engelsche, Nederlandsche en Fransche koloniën heeft men talrijke loges, alsmede in de Staten van Zuid-Amerika, terwijl in NoordAmerika 43 Groot-Oostens bestaan met 7981 loges en meer dan 500000 leden. Daarenboven heeft bijna iedere Staat van die Republiek een Groot-Oosten van Kleurlingen met talrijke loges.

De letterkunde over de beginselen, de wetten en de geschiedenis der vrijmetselarij is zeer rijk. Men schat het aantal dier geschriften, sedert de eerste uitgave van het constitutieboek in 1723 in het licht verschenen, op ongeveer 10000. Reeds in de „Bibliographie der Freimaurerei” van Klosz, in 1844 uitgegeven, worden 5381 werken vermeld, en die opgaven zijn voortgezet door Barthelmesz en Findel. Tevens verschijnen in nagenoeg alle beschaafde talen tijdschriften, weekbladen en jaarboekjes van en voor vrijmetselaars.