Onder dezen naam vermelden wij:
Christiaan Sepp, een verdienstelijk teekenaar en graveur, geboren in den aanvang der 18de eeuw te Goslar, waar zijn vader de betrekking van conrector bekleedde. Hij vestigde zich als koopman te Hamburg en wijdde zijn vrijen tijd aan wetenschappelijke nasporingen, vooral op het gebied der entomologie, waartoe hij eene merkwaardige verzameling van werktuigen in gereedheid bragt. Later — doch vóór 1739 — vertrok hij naar Amsterdam en maakte er zich verdienstelijk door de vervaardiging van land- en zeekaarten, alsmede door de uitmuntende gravures, die hij leverde bij zijn werk: „Beschouwingen der wonderen Gods in de minst geachte schepselen of Nederlandsche insecten naar hunne aanmerkelijke huishouding, verwonderlijke gedaantewisseling en andere wetenschappelijke bijzonderheden”. Van dat werk leverde hij alleen de eerste 30 platen, terwijl aan de bewerking der volgende deel genomen werd door zijn oudsten zoon. Hij overleed in Augustus 1775.
Jan Christiaan Sepp, een zoon van den voorgaande en geboren te Amsterdam den 8sten November 1739. Reeds vroeg trad hij in de voetstappen van zijn vader, hanteerde met goed gevolg penseel en graveernaald, verzamelde met zijn vader een groot aantal insecten, zette de beschrijving van deze voort, werd boekhandelaar, leverde de platen voor het bij hem uitkomend werk van Cornelis Nozeman: „De Nederlandsche vogelen”, werd in 1781 door de Doopsgezinde gemeente der oude Vlamingen tot leeraar gekozen, gaf eene vertaling uit: „Afbeelding en beschrijving van artsenijgewassen”, deed in 1800 de „Flora Batava” van den Utrechtschen hoogleeraaar Kops in het licht verschijnen, en overleed den 23sten November 1811.
Jan Sepp, een ijverig beoefenaar der insectenkunde en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 18den September 1778 en zette de uitgave voort van de werken over de insecten en de vogelen, alsmede der „Flora Batava”. Dat over de vogelen werd in 5 folio-deelen met 250 afbeeldingen voltooid, en dat over de vlinders vervolgd tot aan het zevende deel. Voorts bezorgde hij de uitgave van de „Afbeeldingen beschrijving van Surinaamsche vlinders” en van het „Bloemkundig woordenboek”. Hij overleed den 19den December 1853. Door zijn zoon Cornelis Sepp (geboren 20 September 1810, overleden 31 Januarij 1868) werd de uitgave van het werk over de insecten en die van de „Flora Batava” met kracht voortgezet.
Christiaan Sepp, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde en een zoon van Jan Sepp bovenvermeld. Hij werd geboren te Amsterdam den 3den April 1820, en was achtervolgens Doopsgezind predikant te Westzaan, te Zaandam en te Leiden, alwaar hij bij voortduring werkzaam is en in 1875 eershalve den doctorsrang ontving. Hij leverde onderscheidene vertalingen, alsmede talrijke artikelen in tijdschriften, vooral in de „Godgeleerde Bijdragen”, waarvan hij van 1855 tot 1866 redacteur was en schreef: „Herinneringen uit het leven van een hulpprediker (1846)”, — „Bengel, een waardig discipel van den Heer. Eene voorlezing met bijlagen (1848)”, — „Onderzoek naar de leer des N. Testaments over de H. Schriften des Ouden Verbonds (1849)”, — „De zeven kruiswoorden (1856)”, — „Geschiedenis der theologie in Nederland van 1787-1858 (1860; 3de druk 1867)”, — „Johannes Stinstra en zijn tijd, eene bijdrage tot de geschiedenis der kerk en school in de 18de eeuw (1865-1866)”, — „Geschiedkundige nasporingen (1872-1875, 3 dln)”, — „Het godgeleerd onderwijs in Nederland gedurende de 16de en 17de eeuw (1873-1875, 2 dln)”, — en „Drie Evangeliedienaren uit den tijd der Hervorming (1879)”.
Johann Nepomuk Sepp, een verdienstelijk R. Katholiek schrijver over kerkgeschiedenis. Hij werd geboren den 7den Augustus 1816 te Tölz in Beijeren, studeerde te München in de wijsbegeerte en in de theologie en vervaardigde aldaar zijn „Leben Jesu (1842-1845, 5 dln; 2de druk 1865, 6 dln)”, een tegenhanger van het werk van Strausz, waarin hij optrad als een leerling van Schelling en Görres. Nadat hij in 1845 eene reis had volbragt door Syrië, Palaestina en Egypte, werd hij hoogleeraar in de geschiedenis te München, doch reeds in 1847 met zeven zijner ambtgenooten uit de hoofdstad verbannen. Daarentegen zag hij zich in 1848 gekozen tot lid van het Parlement te Frankfort, in 1849 tot lid van de Beijersche Kamer en in 1850 weder in zijne betrekking hersteld. In 1867 werd hij emeritus verklaard, maar in 1868 afgevaardigd naar het Duitsche Tolparlement en in 1869 naar de Beijersche Kamer, waar hij in 1870 en 1871 ijverde voor de eenheid van Duitschland. In 1872 volbragt hij op kosten des Rijks op nieuw eene reis naar Palaestina, en van zijne geschriften vermelden wij: „Das Heidenthum und dessen Bedeutung für das Christenthum (1853, 3 dln)”, — „Thaten und Lehren Jesu mit ihrer Weltgeschichtlichen Beglaubigung (1864)”, — „Geschichte der Apostel vom Tode Jesu bis zur Zerstörung Jerusalems (2de druk (1866)”, — „Jerusalem und das Heilige Land (1862-1863, 2 dln; 2de druk 1872)”, — „Neue architektonische Studien und historisch-topographische Forschungen in Palästina (1867)”, — „Ludwig Augustus, König von Bayern (1869)”, — „Altbayrischen Sagenschatz (1876)”, — en „Görres und seine Zeitgenossen (1877) ”.