Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Schadow

betekenis & definitie

Schadow. Onder dezen naam vermelden wij:

Johann Gottfried Schadow, een beroemd beeldhouwer, geboren te Berlijn den 20sten Mei 1764. hij bezocht het gymnasium aldaar, ontving tevens teekenonderwijs van een beeldhouwer en oefende zich voorts in het atelier van den beeldhouwer Tassaert. Weldra echter ontvlugtte hij met zijne beminde, eene Oostenrijksche, naar Weenen, trad met haar in het huwelijk en volbragt op kosten van zijn schoonvader eene reis naar Italië. Hier wijdde hij zich met ijver aan de studie der antieken en verwierf het volgende jaar den prijs met zijne groep: „Perseus en Andrómeda”. In 1788 zag hij zich in plaats van den overleden Tassaert tot rector der Académie van Schoone Kunsten te Berlijn benoemd. Het eerste merkwaardige kunstgewrocht, hier door hem gebeiteld, was een gedenkteeken van den als knaap gestorven graaf von der Mark, een onwettigen zoon van koning Friedrich Wilhelm II, in de Dorothea-kerk te Berlijn. (1791). In 1795 modelleerde hij het vierspan voor de pas verrezen Brandenburger Poort, hetwelk in koper door Jury werd uitgevoerd Voorts vervaardigde hij bas-reliéfs voor verschillende zalen van het koninklijk kasteel te Berlijn, het marmeren standbeeld van Frederik de Groote te Stettin, dat van generaal von Ziethen op het Wilhelmsplein te Berlijn, de groep der Twee Zusters (de gemalin van den Kroonprins van Pruissen en de hertogin van Cumberland, later Koninginnen van Pruissen en Hannover), het gedenkteeken van generaal Tauentzien te Breslau, de bevallige „Slapende Nymf”, in marmer, het gedenkteeken van den minister von Arnim te Boitzenburg, en de bas-reliéfs van de Munt te Berlijn.

Onder Friedrich Wilhelm III vervaardigde hij het standbeeld van vorst Leopold von Dessau op het Wilhelmsplein te Berlijn, dat van Blücher te Rostock en het op den 31sten October 1821 te Wittenberg onthulde standbeeld van Luther, alsmede borstbeelden van Hufeland, Graun, Sebastian Bach, Lessing enz. Ook voor het Walhalla leverde hij onderscheidene borstbeelden, zooals die van Karel de Groote, Hendrik de Vogelaar, Koenraad de Saliër, Hendrik de Leeuw, Rudolf von Habsburg, Kant, Klopstock, Haller, Johannes von Müller, Frederik de Groote, Wieland enz., die echter gedeeltelijk van zijne leerlingen afkomstig zijn. Ook heeft hij uitmuntende gravures vervaardigd. Nadat hij in 1788 de betrekking van rector der Académie van Schoone Kunsten aanvaard had, werd hij er vervolgens directeur, en overleed den 27sten Januarij 1850. Hij verzaakte de gemanierdheid in de beeldhouwkunst, welke in de 18de eeuw heerschte, en keerde terug tot de eenvoudige, klassieke vormen. Ook schreef hij: „Wittenbergs Denkmäler der Bildnerei, Baukunst und Malerei, mit historischen und artistischen Erläuterungen (1825)", — „Polyklet, oder von den Maszen des Menschen nach dem Geschlecht und Alter (1834; druk 1877)”, — „Die Nationalphysiognomien (1835)”, — en „Kunstwerke und Kunstansichten (1839)”. —Ook zijn zoon Rudolf, geboren te Berlijn in 1785, verwierf te Rome onder de leiding van Canova en Thorwaldsen grooten lof, maar overleed reeds den 31sten Januarij 1822.

Friedrich Wilhelm Schadow-Godenhaus, een beroemd historie- en portretschilder en tweeden zoon van den voorgaande. hij werd geboren den 6den September 1783, studeerde eerst onder de leiding van zijn vader en oefende zich vervolgens onder Weitsch in de schilderkunst. Nadat hij zich in het muséum te Potsdam een jaar lang met copiéren had bezig gehouden, moest hij in 1806 de wapens dragen en kon eerst in 1810 te Rome zijne studiën weer opvatten. Hier verkeerde hij met Cornelius, Overbeck, Veit, Wach enz. en bestudeerde er de kunstgewrochten der oude meesters, — eene studie, die hem in de armen voerde der R. Katholieke Kerk. hij schilderde o. a. eene Hemelkoningin voor de gemalin van von Humboldt, eene Heilige Familie en eene Romeinsche vrouw (levensgroot) voor den Kroonprins van Beijeren, en den kop van een Camaldulenser monnik voor de tentoonstelling te Berlijn van 1819. In dat jaar keerde hij naar zijne geboortestad terug en werd er tot professor aan de Académie van Schoone Kunsten benoemd. Hier schilderde hij het Groote Bacchanaal aan de zoldering van den nieuwen schouwburg, onderscheidene doeken in olieverf en vooral veel portretten. In 1824 leverde hij aan de Garnizoenskerk te Potsdam eene „Aanbidding der Koningen”, en een altaarstuk aan de kerk te Schulpforta. Een zijner schoonste stukken is: „De vrij geborene Dichtkunst”, eene van de aarde hemelwaarts zwevende maagd. Toen Cornelius naar München vertrok, werd Schadow in 1826 directeur der Académie te Düsseldorf, en het volgende jaar begaf hij zich met onderscheidene leerlingen derwaarts, die de kern werden der Düsseldorfsche schilderschool.

Hij zelf schilderde aldaar historiestukken en portretten. Daar schilderde hij het dichterlijk opgevatte beeld van „Mignon” uit den „Wilhelm Meister” van Göthe. Voor eene nieuwe kerk te Berlijn schilderde hij de vier Evangelisten, maar als het beste stuk uit dat tijdperk roemt men zijne „wijze en dwaze maagden”. Voor de Rijnsch-Westfaalsche kunstenaarsvereeniging schilderde hij in 1830 eene voortreffelijke „Charitas”. Voorts vermelden wij van hem: „Christus op den Olijfberg”, — „Christus bij de Jongeren te Emmaus”, — en „Het lijk van 'Christus op den schoot zijner Moeder, door Engelen omgeven” (in de kerk te Dülmen). Tot herstel zijner wankelende gezondheid begaf hij zich in 1840 naar Italië en schilderde te Rome: „De hemelsche en de aardsche liefde”. Na een bezoek te Napels keerde hij in October te Düsseldorf terug. In het volgende jaar penseelde hij eene Pietas en Vanitas met betrekking tot de godsdienst (in de gedaante van Christus) en eene Heilige Veronica.

De voltooijing van „Hemel, vagevuur en hel” naar Dante werd door eene gevaarlijke oogziekte vertraagd; zelfs was hij eenigen tijd blind en herkreeg eerst door eene operatie het gezigt. Reeds vroeg intusschen was hij op den doolweg geraakt der symboliek, zoodat hij zich allengs geheel en al verwijderde van de realiteit, ja, zijne kunst kan met het volste regt eene R. Katholieke worden genoemd. In 1843 werd hij in den Pruissischen adelstand opgenomen met de vergunning den naam Godenhaus bij den zijnen te voegen. Hij bleef aan het hoofd der Académie tot 1859, en overleed te Düsseldorf den 19den Maart 1862. Hij schreef: „Ueber den Einflusz des Christenthums auf die bildende Kunst (1843)”, — en de novelle: „Der moderne Vasari. Erinnerungen aus dem Künstlerleben (1854)”.

< >