Piëtismus is een ziekelijke vorm van vroomheid (piétas), welke zich naar gelang van personen en omstandigheden op zeer verschillende wijzen vertoont, nu eens in overspannene, zonderlinge geloofsbegrippen, dan weder in dweepzieke gevoelens, soms ook in naauwgezette angstvalligheid, en eindelijk ook in eene verregaande afzonderingsmanie. Een geschiedkundig gewigt heeft het Piëtismus eerst verkregen in het Christendom, vooral in de Protestantsche kerk, terwijl men in de R. Katholieke Kerk daarvan slechts geringe blijken aantreft bij de Jansenisten, de Quiëtisten, het genootschap van Port Royal enz. Bij het. Protestantismus openbaarde zich het Piëtismus als eene heilzame levenskracht bij de doodelijke verlamming van het godsdienstig bewustzijn onder den druk der orthodoxie.
Zooals in den schoot der Anglicaansche Kerk bij eene dergelijke verdorvenheid der kerkelijke toestanden de gebroeders Wesley optraden, om het genootschap der Methodisten als ijveraars voor een practisch Christendom te vormen, zoo verhief in de Luthersche Kerk in Duitschland Spener zijne stem tegen de steile regtzinnigheid. Zijn werk werd door zijne leerlingen met hartstogtelijken ijver voortgezet. Francke deed in 1689 de „Collegia philobiblica” verrijzen en vestigde zich te Halle, dat eerlang de hoofdzetel werd der Piëtisten. Had Spener ernstig aangedrongen op Bijbelstudie, onder zijne aanhangers waren er, die de geheele studie der godgeleerdheid binnen de grenzen van den Bijbel wilden beperken. Men beschuldigde weldra het Piëtismus van onverschilligheid in zaken van geloof. Daarentegen hechtte het een groot gewigt aan het leven en zocht hieraan een vromen tint te bezorgen, door den dans, het spel, den schouwburg, het dragen van kostbare kleederen, ja, zelfs het lagchend schertsen en wandelen af te keuren.
Met die onthouding stond het gevoelen der Piëtisten omtrent de bekeering en de wedergeboorte in het naauwste verband. Als de mensch niet wedergeboren is, behoort volgens het Piëtismus eene gezonde godgeleerde kennis tot de onmogelijkheden, —eene partijdige voorstelling, doch niet partijdiger dan die der orthodoxie omtrent de objectieve werking der genade. Met even grooten weêrzin werd de leer der Piëtisten omtrent het Duizendjarig Rijk door de regtzinnigen verworpen. Voor ’t overige bleven de Piëtisten de kerkelijke leerstellingen belijden, zoodat zij geene afzonderlijke secte vormden, terwijl zij de leerbegrippen van de erfzonde, van de verlossing door het bloed van Christus, van de boete, van de wedergeboorte en van de verlichting in den geest naar de wijze der Methodisten op den voorgrond schoven. Volgens de leer der Piëtisten moet vóór de wedergeboorte een gevoel van volkomene onbekwaamheid tot het goede den mensch tot eene heilzame vertwijfeling voeren, waarna het licht aanbreekt in zijne ziel.
De aansporing tot practische toepassing van het Christendom, gelijk zij van Spener uitging, is de moeder geworden van de zending onder de Heidenen, en vooral van talrijke inrigtingen van weldadigheid in de Kerk, — inzonderheid van de stichting van Francke te Halle. Ook de Broedergemeente, in 1722 door graaf Zinzendorf gesticht, is eene dochter van het Piëtismus. Halle werd vooral het brandpunt der piëtistische rigting; aan de universiteit aldaar studeerden gedurende de eerste 30 jaren van haar bestaan ruim 6000 godgeleerden, en duizenden werden daarenboven opgevoed in de scholen van het door Francke gestichte weeshuis, terwijl tevens uit het bijbelmagazijn van Canstein millioenen bijbels en stichtelijke boeken werden verspreid. Halle leverde godsdienstleeraars en onderwijzers aan alle landen van het Duitsche Rijk. In de voetstappen van Spener en van zijne eerste leerlingen traden vervolgens: K. B. Michaelis, de jonge Francke, Freylinghausen, de oudere Knapp, Callenberg, Lange, Rambach en anderen; doch hoe goed deze mannen het ook meenden, aan hen ontbrak zoowel het diep en innig gevoel van Spener als de juiste tact van Francke. De eenzijdigheid van hunne rigting kwam meer en meer aan den dag, en weldra was het Piëtismus in werkelijkheid zoodanig, als het door zijne tegenstanders werd voorgesteld, namelijk eene ziekelijk overspannene, met bekeeringsgeschiedenissen en zielsverrukkingen zich vermakende en niet zelden tot ellendige huichelarij afdalende dweepzucht. Het tierde het weligst aan de Hoven van sommige kleine Vorsten. Daarenboven versmaadde het Piëtismus alle grondige wetenschap en haalde zich, behalve het verwijt van schijnheiligheid en dweeperij, ook dat van oppervlakkigheid en onwetendheid op den hals.
Gedurende de heerschappij van het rationalismus en indifferentismus trok het zich onwillekeurig terug en scheen bezweken te wezen, totdat het in onze eeuw in de gedaante van modern Piëtismus weder het hoofd verhief. Ook nu vond het zijne magtige beschermers en fanatieke apostels. Er ontstonden vrome theegezelschappen, conventikelen, oefeningen, tractaatgenootschappen en vereenigingen voor de binnenlandsche zending. In Duitschland waren Berlijn, Halle, Erlangen, Rostock, Altenburg, het Mulde- en het Wupperthal, alsmede Würtemberg de voornaamste kweekplaatsen van het Piëtismus. Door zijne ingenomenheid met de oude vormen van het Kerkgeloof en door zijn verzet tegen het rationalismus en vervolgens tegen de geheele moderne rigting in de godgeleerdheid werd het Piëtismus een krachtige bondgenoot van de orthodoxie, zoodat de beide rigtingen, die elkander te voren bestreden hadden, zich nu vereenigden. Zij verkregen dan ook ten gevolge der politieke en sociale bewegingen, van 1848 en 1849 het overwigt in de Evangelische Kerk in Duitschland. In ons Vaderland is het Piëtismus voor velen niet veel meer dan eene mode van een groot deel der aristocratie, en dikwijls spant het ook hier zamen met de orthodoxie der lagere standen, om gezamenlijk strijd te voeren tegen de uitspraken van de wetenschap en van het gezond verstand.