Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Nieuw-Zeeland

betekenis & definitie

Nieuw-Zeeland is de naam van een aan de Britsche heerschappij onderworpen archipel in de Stille Zuidzee en bestaat uit 2 groote en onderscheidene kleine eilanden. Het noordelijkste der beide groote eilanden, die tusschen 34°25'—47°17' Z B. en 166°26'—178°36' O.L. van Greenwich gelegen zijn, namelijk het Noordereiland (Ahinomaoei, Ika-a-mani), strekt zich uit van het noord-noordoosten naar het zuid-zuidwesten en is aan het zuidelijk uiteinde het breedst. Het tweede, het Middeneiland (Te-wahi Poenamoe) genaamd, heeft eene rigting van het noordwesten naar het zuidwesten, en beider gezamenlijke oppervlakte bedraagt nagenoeg 5000 geogr. mijl. Door zijne ligging is deze archipel voor het zeehalfrond hoogst merkwaardig.

Men kan er gemakkelijk gemeenschap onderhouden met Australië, met de Indische Zee en den Atlantischen Oceaan, en het land is groot en rijk genoeg, om zijne zelfstandigheid, zelfs tegenover Australië, te handhaven. Het Noordereiland heeft aan de oostkust eene reeks van diepe, van eilanden voorziene baaijen met uitmuntende havens, zooals: Oroero, Wangaroa, de Eilandsbaai, Wangarei, de groote Haoerakigolf met de Barrière-eilanden en met de havens van Auckland en Waihao, Witianga, de Plentybaai met de haven Taveranga, Hoeahoea, en de Hawkebaai met de haven Ahoeriri. Hetzelfde geldt van de Cookstraat, welke de beide eilanden scheidt; daar liggen Port Nicholson aan de noordelijke, de Cloudybaai, de koningin Charlottesound, de Pelorussound, de Admiraliteitsbaai en de Blindbaai met de haven aan de Nelson aan de zuidelijke kust. De oostkust van het Middeneiland is steil en veilig, doch bezit niet vele havens, slechts Port Littleton, Akaroa en de Otagohaven. De westelijke kust der beide eilanden is nagenoeg van havens verstoken, en de noordelijke, met zandduinen bedekt, heeft wel is waar groote, doch zeer ondiepe baaijen, en de bergachtige zuidkust heeft in het geheel geene havens, met uitzondering van het meest zuidelijk gedeelte; ten zuiden van het Middeneiland ligt het eiland Rakioera (Stewart). De beide groote eilanden zijn zeer bergachtig. Het gebergte bestaat er uit 2 deelen; het zuidelijke deel, het Middeneiland en het zuidoostelijk gewest van het Noordereiland bedekkend, bestaat uit ketens van bezonkene gesteenten, die zich aan de westzijde het hoogst en het steilst verheffen en naar den oostkant terrasgewijs afdalen. Het noordelijke daarentegen bestaat uit vulcanische gesteenten; slechts op enkele plaatsen heeft men oudere leisteenvormingen met koper en goud, terwijl het zuidelijk deel chromium, koper en veel goud bevat.

Het vulcanisch gedeelte van het Noordereiland heeft de gedaante eener hoogvlakte. Deze is verdeeld in 2 hoogvlakten, van welke eene lagere noordelijke zich ten noorden van de Haoerakigolf uitstrekt en in een uitgedoofden krater ten westen van de Eilandsbaai en vooral op de landengte van Manoekaoe getuigenis geeft van haren vulcanischen aard, en eene zuidelijke gelegen is tusschen de Haoerakigolf en de Cookstraat, in haar midden het uitgebreide hoogland van Waikato bevattend met de rivier van dezen naam en het meer Taoepo. Alleen het meest noordelijk gedeelte van het gebergte bevat leisteen, — al het overige is van vulcanischen aard. Voorts verrijst aan den zuidelijken oever van het Taoepomeer een werkzame vulcaan, de Tongariro (bijna 2000 Ned. el hoog) en nog zuidelijker een uitgedoofde, de Roeapaha (ruim 2800 Ned. el hoog, de hoogste berg van het eiland). Het hoogland ten oosten van den bovenloop der Waikato, het Land der Meren (Lakedislrict), is merkwaardig door zijne fraaije meren, groote geisers, warme bronnen en slijkvulkanen. Meer oostwaarts verheft zich op het eilaud Wakari in de Plentybaai een nog werkzame vuurspuwende berg, en ten zuiden van den Tongariro een uitgedoofde, de Mount Egmont (2522 Ned. el hoog). Op het Middeneiland is het gesteente meer eenvormig en in 3 afdeelingen verdeeld.

De noordelijke bevat de woeste keten der Spencerbergen met den Franklin (ruim 3000 Ned. el hoog). Nog verder noordwaarts verheft zich het Pelorusgebergte, — en in het oosten eene bergstreek, in wier midden zich de hooge toppen der Kaikoraketen verheffen, zooals de Mount Odin (bijna 3000 Ned. el hoog). Al die gebergten nemen eén einde bij den Harperpas, die de dalen der rivieren Hoerroennoei en Taramakaoe verbindt, terwijl ten zuiden van dien pas, bij de bronnen van genoemde rivieren, de Nieuw-Zeelandsche Alpen zich verheffen, welke zich zuidwestwaarts over een afstand van 300 Ned. mijl uitstrekken en gevaarten dragen ter hoogte van 2700 en 2800 Ned. el, wier kruinen met eeuwige sneeuw en met gletschers zijn bedekt, terwijl op de lagere gedeelten grassoorten en beukenboomen groeijen. De hellingen zijn aan de westzijde steil, maar aan de oostzijde zacht glooijend en hier getooid met bevallige dalen, waarin prachtige rivieren zich tot meren uitbreiden. De hoogste top is er de Mount Cook (4024 Ned. el hoog) met den Tasmangletscher, en in het noordelijk gedeelte hebben de bergpassen eene hoogte van 900 tot 1500 Ned. el. De derde bergstreek van het Middeneiland is het hoogland van Otago met grazige hoogvlakten en dus voor de veeteelt bijzonder geschikt.

Het noordelijk gedeelte van Nieuw-Zeeland heeft een subtropisch klimaat, waar de regentijd den winter vervangt, en het zuidelijk gedeelte een gematigd klimaat. Dit is uit den aard der zaak zeer gelijkmatig en vochtig, maar tevens zeer gezond en aangenaam. Het vochtigst zijn de westelijke kusten. De winden waaijen er in het zomerhalfjaar meestal uit het zuiden en zuidoosten, en in het winterhalfjaar uit het noorden en noordwesten. De gemiddelde jaarlijksche warmte bedraagt in Auckland 16,6°, in Nelson 12,8° en in Dunedin 10,9° C. De flora heeft er een eigenaardig voorkomen; zij is een mengsel van Australische, tropisch-Indische en Zuid-Amerikaansche gewassen, waarbij de eersten de overhand hebben. Het aantal plantensoorten bedraagt er vermoedelijk omstreeks 4000. Tot de meest eigenaardige behooren er een palmboom (Areca sapida), de fraaije kauri den (Dammara australis), wier hout tot de belangrijkste uitvoerartikels behoort, en het Nieuw-Zeelandsch vlas (Phormium tenax). De bosschen van zwaar hout op het Noordereiland vormen groene massa’s, van kleurige bloemen verstoken; zij hebben door de slingerplanten een tropisch voorkomen, maar zijn ongemeen stil, somber en doodsch.

Op het Middeneiland bestaan zij hoofdzakelijk uit beukenboomen. Men heeft hier ook grazige gedeelten, terwijl de boomlooze plekken op het Noordereiland meestal begroeid zijn met eene soort van varens (Pteris esculenta), wier wortels te voren het voornaamste voedsel der inboorlingen waren. Ook de fauna van Nieuw-Zeeland is zeer eigendommelijk. Er zijn geene andere zoogdieren dan 2 soorten van vleermuizen en eene inheemsche rat. De inboorlingen bezaten geene andere huisdieren dan den hond, en thans verkeeren er ook runderen en zwijnen in een wilden staat. Men heeft er daarentegen 200 soorten van vogels, die zich echter niet door pracht van vederen onderscheiden. Men ziet er voorts hagedissen, eene soort van kikvorschen, en betrekkelijk weinig insecten, doch 100 soorten van spinnen.

De oorspronkelijke bevolking des lands, thans met den naam van inboorlingen (Maori) bestempeld, behoort tot de meestbegaafde afdeelingen der Polynésiërs en onderscheidt zich door dapperheid, verbonden met list en wreedheid, door fierheid, hartstogtelijkheid en vatbaarheid voor ontwikkeling. Haar zielental is door gestadige oorlogen, kannibalismus en ziekten, welke laatsten er door de Europeanen worden verspreid, aanmerkelijk verminderd en bedroeg in 1874 omstreeks 45500. De Maori bewoonden meerendeels het Noordereiland, terwijl men er op het Middeneiland slechts weinigen en deze bepaaldelijk bij de kust aantrof. Zij werden bestuurd door een groot aantal opperhoofden, doch zonder een zweem van staatsregeling, terwijl zij onderling aanhoudend oorlog voerden. Door een langdurig verkeer met de Europeanen hebben zij de Christelijke godsdienst en vele Europésche gewoonten overgenomen, en thans, onder Engelands heerschappij, smelten zij meer en meer met de Europeanen te zamen tot één volk. Sedert 1814 hebben Engelsche Protestantsche en Fransche R. Katholieke zendelingen onder hen gearbeid en zoowel aan het eten van menschenvleesch als aan de burgeroorlogen een einde gemaakt. Nadat het land in 1840 door Groot-Brittanje in bezit genomen was, vestigden er zich op de kustvereenigingen van Engelsche landverhuizers, en hieruit ontstond de hedendaagsche staatkundige inrigting der Engelsche kolonie, welke de gedaante heeft van een bondstaat. Zij is namelijk zamengesteld uit onderscheidene zelfstandige gewesten, wier aantal reeds tot negen klom, te weten 4 op het Noordereiland (Auckland, Taranaki, Hawkebaai en Wellington) en 5 op het Middeneiland (Nelson, Marlborough, Canterbury, Westland en Otago).

Een zesde, Southland, is vóór korten tijd met Otago vereenigd. Elke provincie heeft een door de bewoners gekozen bestuurder (superintendent) en eene eigene wetgevende vergadering voor plaatselijke aangelegenheid, terwijl de Engelsche regéring een gouverneur over het geheele land benoemt, die uit zijn zetel (eerst te Auckland, thans te Wellington) met een ministérie en een uit de vertegenwoordigers van alle provinciën bestaand parlement de algemeene belangen behartigt. Deze kolonie heeft zich in de jongste jaren door handel en nijverheid verbazend ontwikkeld. In 1874 raamde men er de bevolking op omstreeks 300000 zielen; het omheinde bouw- en weiland bedroeg er in 1873 reeds bijna 11/2 millioen Engelsche acres, en de kudden bestonden uit 111/2 millioen schapen, 500000 runderen en 90000 paarden. De uitvoer had in dit jaar eene waarde van 51/2 en de invoer eene van 71/4 millioen pond sterling.

De inkomsten des lands bedroegen er (zonder de opbrengst van verkoop van landerijen) bijna l1/2 en de uitgaven ruim 2 millioen pond sterling, terwijl de schuld der provinciën (meest voor aanleg van spoorwegen) in 1873 ruim 121/2 millioen pond sterling beliep. Spoorwegen waren er in 1875 gereed tot eene lengte van 1080 Ned. mijl, en men had er 98 telegraphische stations, 676 lagere en 4 hoogere scholen. Tot de bedrijven der inwoners behooren de landbouw en vooral de veeteelt, alsmede visscherij en handel. Het aantal binnengekomen en uitgezeilde schepen bedroeg in 1875 ruim 1440 met eene laadruimte van 571000 ton. Ook wordt er goud gedolven.

Een Nederlandsch zeeman, Abel Tasman, ontdekte in 1642 de westkust van NieuwZeeland en gaf daaraan den naam van Stateneiland, doch reeds in de 17de eeuw noemden Nederlandsche aardrijkskundigen dat land Nova Zeelandia. Den 8sten October 1769 liet Cook er op zijne eerste groote reis het anker vallen, bezocht het nogmaals in 1773—1774 en voor de derde maal in 1777. Hij ontdekte de straat, welke het Noordervan het Zuidereiland scheidt en naar hem genoemd is, en maakte zich bekend met het beloop der kust. Ook knoopte hij betrekkingen aan met de Maori. Eerst in 1814 evenwel vestigde er zich eene kolonie, toen Samuël Marsden er een zendingsstation stichtte. Het vreedzame werk der zendelingen werd echter geruimen tijd geschorst door bloedige oorlogen der inwoners van het Noordereiland onder aanvoering van Hongi. Na den dood van dezen (1828) klom het aantal stations en dat der bekeerlingen. Er ontstonden scholen en het kannibalismus nam een einde, terwijl de inwoners zich toelegden op landbouw en veeteelt en allerlei nuttige bedrijven.

In 1839 zond een genootschap van particulieren, de Nieuw-Zeelandcompagnie, zijne eerste expeditie derwaarts en vestigde er de kolonie Wellington aan de Cookstraat. Eindelijk werd in 1840 te Waitangi door den Engelschen consul Hobson een verdrag met de inboorlingen gesloten, waarna Nieuw-Zeeland als eene zelfstandige kolonie der Britsche kroon werd erkend. De geschiedenis dier kolonie was aanvankelijk niet zeer verkwikkend, totdat in 1847 sir George Grey tot gouverneur werd benoemd; deze onderwierp de oproerige ingezetenen, bragt de twistende partijen tot verzoening en ordende het binnenlandsch bestuur. In 1853 werd er eene zeer vrijzinnige grondwet vastgesteld. In 1857 echter kwamen de magtigste 3 stammen der Maori op het Noordereiland in opstand; zij wilden zich niet houden aan het verdrag van 1840 en kozen het opperhoofd Potakan tot koning. Hoofdzakelijk kwamen zij in verzet tegen den verderen aankoop van land, en in 1860 had er eene bloedige botsing plaats.

Sir George Grey begaf zich in September 1861 ten tweeden male als gouverneur naar NieuwZeeland, om er de orde te herstellen. Intusschen was de hartstogt der Maori door eene harde bejegening van de zijde der Engelschen nog meer geprikkeld, zoodat er in 1863 een oorlog ontstond, die vooral in Waikato woedde. De Maori, door generaal Cameron uit de vlakte verdreven, trokken naar het gebergte en boden een heftigen tegenstand. Zij werden echter uit hunne versterkingen verjaagd, en door het bezigen eener verstandige zachtmoedigheid werd in 1866 de rust hersteld. De markies van Normanby bekleedt er thans (1877) de betrekking van gouverneur.