Een uitstekend beoefenaar der Germaansche oudheden, geboren den 31st™ Mei 1801 te Satrap op het Sleeswijksche schiereiland Sundewitt, studeerde te Kiel, Göttingen, Berlijn en Heidelberg in de regten, reisde 2 jaar in Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, de Nederlanden en Denemarken, verkreeg in 1824 te Berlijn den doctorsgraad in de regten en vestigde zich daarna te Kopenhagen, waar hij zich met noordsche geschiedenis, taal en regten bezig hield. Hij leverde eene uitmuntende „Geschichte Nordfrieslands im Mittelalter (1828)”, waarna hij in 1829 hoogleeraar werd te Kiel.
Hier schreef hij: „Urkundenbuch zur Geschichte des Landes Dithmarsehen (1834)”, — „Sammlung altdithmarscher Rechtsquellen (1882)”, enz. In 1842 vertrok hij als hoogleeraar naar Jena en bij de volksbeweging in Sleeswijk-Holstein stelde hij zich ter beschikking van het Voorloopig Bewind te Rendsburg. Hij werd er afgevaardigd naar de Duitsche Nationale Vergadering te Frankfort, waar hij zitting nam in het centrum. Na de ontbinding van deze Vergadering keerde hij naar Jena terug, maar verwisselde in 1862 de betrekking van hoogleeraar met die van hoofddirecteur van het Germaansch Muséum te Nürnberg. Doch ook deze legde hij neder in 1864, om zich onverdeeld aan de zaak van Sleeswijk-Holstein te kunnen wijden, en vestigde zich te Kiel.