Leflô (Adolphe Charles Emanuël), een Fransch generaal en staatsman, geboren den 2de November 1804 te Lesneven in het departement Finistèrre, bezocht in 1820 de militaire school van St. Cyr en verliet haar als luitenant in 1826. Hij lag in verschillende Fransche steden in garnizoen, werd in 1830 bevorderd tot eerste-luitenant, vertrok naar Algérië, was in 1837 gedurende de belégering van Constantine kapitein, nam in 1840 deel aan de expeditie naar Medeah en onderscheidde zich zoozeer, dat hij in eene dagorder als „de dapperste onder de dapperen” vermeld werd. Eenige weken daarna werd hij bataljonschef bij de Zoeaven met den rang van luitenant-kolonel, en in 1844 kolonel.
Hij stond in Algérië aan het hoofd van een regiment, toen de Februarij-omwenteling uitbarstte. Het nieuwe Bewind bevorderde hem tot brigade-generaal en riep hem naar Parijs, vanwaar hij als buitengewoon gezant naar Petersburg werd afgevaardigd. Tevens deed hij moeite om zitting te verkrijgen in de Constituante, hetgeen hem bij de verkiezingen van 7 September 1848 gelukte. Na zijn terugkeer in Maart 1849 schaarde hij zich aan de regter zijde, stemde tegen de clubs, verdedigde de expeditie tegen Rome en toonde zich een ijverig voorstander der staatkunde van Lodewijk Napoleon. Toen hij later een mandaat ontving naar het Wetgevend Ligchaam, behoorde hij tot de meerderheid, die afkeerig was van de Republiek, en toen deze meerderheid zich vervolgens tegen de staatkunde van het Elysée verzette en zich losrukte van Lodewijk Napoleon, bleef hij een trouw aanhanger van dezen. Den 17den 1851 verdedigde hij met zijne ambtgenooten Baze en Banat het door hen als quaestoren ter tafel gebragte voorstel, om aan de Vergadering het regt te verleenen, over het leger te beschikken, — een voorstel, dat met 408 tegen 300 stemmen verworpen werd. Gedurende den staatsstreek behoorde hij tot de eersten, die in hechtenis genomen werden, — en wel in het gebouw der quaestuur. Na eene kortstondige gevangenschap werd hij den 9den December 1852 gebannen, doch reeds het volgende jaar zag hij zich begiftigd met een jaargeld van 4000 francs.
Lefló begaf zich eerst naar België en vervolgens naar Jersey. Den 8sten September 1857 verscheen in de „Gazette de Lyon” een artikel, waarin beweerd werd, dat Lefló, als onbemiddeld en vader van een talrijk kroost, wegens de groote kosten van een verblijf in Engeland, aan de Belgische regéring verlof gevraagd had, om zich wederom aldaar te vestigen. De Belgische regéring onderhandelde daarover met den Franschen gezant, en kort daarna ontving de balling tegelijk met een pas de vergunning om naar Frankrijk terug te keeren. Hij begaf zich derwaarts in 1859 en leefde er in afzondering tot aan den val van het Keizerrijk. Toen werd hij door zijne oude vrienden opgeroepen, om zich aan het hoofd te stellen van het departement van Oorlog in het ministérie van Nationale Verdediging.
Gedurende de belegering van Parijs werd zijn naam evenwel nagenoeg niet genoemd, omdat het beleid der zaken in handen was van Trochu, terwijl de minister van Openbare Werken, Dorian, zich belast had met het leveren van oorlogsmateriëel. In den strijd met Gambetta koos hij de zijde van zijne vrienden Jules Favre, Simon en Piccerd. Brest benoemde hem tot afgevaardigde naar de Nationale Vergadering te Bordeaux, en Thiers belastte hem bij de vorming van zijn Kabinet op den 19den Februarij met de portefeuille van Oorlog. Na het dempen van den opstand der Commune (Junij 1871) legde hij echter zijne betrekking neder en werd eene maand later tot gezant te Petersburg benoemd, alwaar hij bij voortduring werkzaam is.