Onder dezen naam vermelden wij:
Willem Kops, een Nederlandsch letterkundige. Hij werd geboren te Amsterdam in 1724 en heeft zich vooral een naam gemaakt door zijne: „Schets eener geschiedenis der rederijkers”, opgenomen in de werken der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. Ook is van hem in handschrift eene verhandeling over „Oude woorden en spreekwijzen, getrokken uit een getijdenboek enz.” in de boekerij dier Maatschappij aanwezig. Eenige door hem vervaardigde gedichten zijn in verschillende bundels verspreid. Hij overleed in 1776.
Jan Kops, een verdienstelijk Nederlandsch kruidkundige. Hp werd geboren te Amsterdam den 6den Maart 1765, bezocht het gymnasium te Haarlem, waar hij tevens de vaderlandsche letterkunde beoefende, met Adriaan Loosjes welke laatste ook de kruidkundige lessen van David de Gorter bijwoonde en bij zijn jongeren vriend de zucht naar natuurstudie deed ontwaken, zooals blijkt uit de: „Oratiuncula de contemplatione naturae”, waarmede Kops het gymnasium verliet. Daar hij afkeerig was van den koophandel, werd hp als student ingeschreven aan het seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam, terwijl hij tegelijk de lessen bijwoonde der hoogleeraren aan het athenaeum. Eene door hem als student ingezondene verhandeling: „Over de onverschilligheid in godsdienstige zaken” werd door Teyler’s Godgeleerd genootschap met goud bekroond. Twee jaren later werd hij proponent en was weldra predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Leiden. In 1792 teleurgesteld door eene mislukte beroeping te Haarlem, wijdde hij zich meer dan te voren aan de studie der natuur en werd voorts na de omwenteling van 1795, die hij van ganscher harte toejuichte, gekozen tot lid der municipaliteit te Leiden; doch toen eene niet-herkiezing zijn ijver met ondank beloonde, bepaalde hij zich hoofdzakelijk bij den landbouw en bewees daaraan — vooral in de betrekking van directeur van landbouw (1792—1819) — gewigtige diensten. Daartoe behooren zijne aanmoediging tot bebouwing van woeste gronden, vooral van de duinen, de stichting van commissiën van landbouw, de maatregelen tot verbetering van het paardenras, het veefonds tegen de runderpest, de vestiging van het kabinet van landbouw, en talrijke geschriften, zooals het „Magazijn van den Vaderlandschen landbouw (1812—1814)”, — de „Staten van den landbouw (1806—1828)” enz. In 1815 zag hij zich benoemd tot hoogleeraar in de landbouw- en kruidkunde aan de hoogeschool te Utrecht.
Met ijver nam hij zijne betrekking waar en vervulde tevens predikbeurten in de kerk der Doopsgezinde gemeente aldaar. Ook beoefende hij in vrije uren met geestdrift de Vaderlandsche letterkunde, en ontving in 1835 wegens 70-jarigen ouderdom een eervol emeritaat. Kostte het hem ook veel zijn geliefden botanischen tuin te verlaten, toch behield hij zijne blijmoedigheid, en overleed te Utrecht op den 9den Januarij 1849. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, curator van het seminarium der Doopsgezinden, lid der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, directeur van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde enz. Van zijne geschriften noemen wij nog: „Inwijdingsredevoering over het aanbelang van het academisch onderwijs in de Nederlandsche landhuishoudkunde (1816)”, — „Staat van Hollands duinen en ontwerp tot vruchtbaarmaking derzelven (1818, 2 dln)”, — „Proeven van uiterlijke Nederlandsche welsprekendheid, in navolging van P. Francius, benevens eene redevoering over J. Cats (1818)”, — „Index plantarum quae in horto Rheno-Trajectino coluntur (1823)”, — „Flora Batava of afbeelding en beschrijving van Nederlandsche gewassen (1824 enz.)” — „Tegenwoordige staat der duinen enz. (1198, 2 dln)”, — „Uitgezóchte stichtelijke gedichten van D. Rafaëlz. Camphuizen enz. (1839)”, — en „Hulde aan de letterkundige verdiensten van mr. Jac. Scheltema (1836).”