Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Jubeljaar

betekenis & definitie

Zoo noemde men bij de Israëlieten in Kanaan een feestelijk jaar, dat telkens na 7 maal 7 jaren aanbrak, — alzoo steeds het vijftigste jaar. Het werd door bazuingeklank (Jobel) aangekondigd en ontleende hieraan zijn naam. Dan stond alle veldarbeid stil, en alle landen keerden zonder losprijs tot de oorspronkelijke eigenaars terug, terwijl ook de slaven hunne vrijheid herkregen. Het jubeljaar is echter in den laatsten tijd van het Israëlietische volksbestaan in onbruik geraakt.

Ook in de R. Katholieke Kerk heeft men een jubeljaar, dat vergezeld gaat van aflaat. Het is het eerst ingesteld door paus Bonifacius VIII in het jaar 1300; hij verleende toen een volkomen aflaat aan allen, die boetvaardig een pelgrimstogt naar Rome volbragten en er gaven achterlieten. Daartoe moesten de Italianen 30 en de buitenlanders 15 dagen aaneen de St. Pieterskerk bezoeken. Hierop stroomde eene ontzettende volksmenigte naar Rome. Later bepaalde Clemens VI in 1343, dat ieder 50ste, — Urbanus VI in 1389, dat ieder 33ste, — en eindelijk Paulus II in 1470, dat ieder 25ste jaar een jubeljaar zou wezen. Bonifacius IX zond aflaatverkoopers uit, die tegen ontvangst der som, welke eene reis naar Rome zou gekost hebben, den aflaat uitdeelden. De bepaling van Paulus II is in de Kerk gehandhaafd.

Om te gemoet te komen aan de ontevredenheid der wereldlijke vorsten, stelde de Paus vast, dat de aflaat ook in verschillende landen in de voornaamste kerken kon verkregen worden, onder voorwaarde, dat het meerendeel der daarvoor ontvangen gelden aan de Apostolische Kamer werd bezorgd. Dit werd besteed aan den oorlog tegen de Turken, aan het bouwen der St. Pieterskerk en aan andere uitgaven van het Panselijk Hof. Na de Hervorming verminderden de inkomsten van het jubeljaar aanmerkelijk. Dat van 1750, door Benedictus XIV uitgeschreven, lokte hoofdzakelijk landloopers en bedelaars naar Rome. Dat van 1800 ging wegens de staatkundige omstandigheden des tijds nagenoeg onopgemerkt voorbij, en dat van 1825, door Leo XII afgekondigd, werd te Rome met geestdrift gevierd, terwijl men in het buitenland er zich weinig om bekreunde; dat van 1850 is wegens tijdsomstandigheden ongevierd gebleven, en dat van 1875 door den Paus afgekondigd, maar zonder veel ophef voorbijgegaan.