Infula of vitta heette bij de Romeinen een voorhoofdband van witte wol, waarmede de priesters, de Vestaalsche maagden en de offeraars bij wijze van tulband het hoofd omwoelden. Aanvankelijk was deze band een teeken van ootmoed, later van heiligheid en onschendbaarheid. Offerdieren, kerken en altaren werden er mede getooid en ook smeekelingen en vredeboden prijkten er mede. In lateren tijd strekte hij aan Keizerlijke stadhouders tot een teeken hunner waardigheid.
Voorts ging hij van de Heidensche priesters over op de Christelijke bisschoppen en ontving den naam van bisschopsmuts (mitra). Deze bestaat uit 2 platte, hooge, van boven spits toeloopende platen van blik of carton, bekleed met eene zijden stof van dergelijke kleur als het misgewaad, rijk gestikt en dikwijls met goud en edelgesteenten bezet. De voorste zijde is versierd met een kruis, evenals de twee naar achteren neêrhangende banden. De bisschopsmuts is bij alle ambtsverrigtingen het eigenaardig hoofdbedeksel van den bisschop, desgelijks van den Paus, en deze heeft het regt om ook aan andere hooge geestelijken de bevoegdheid te geven tot het dragen van de bisschopsmuts. Deze prijkt ook in het wapen van hen, die haar dragen.