Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Ibis

betekenis & definitie

Ibis (Ibis C.) is de naam van een vogelengeslacht uit de afdeeling der Steltloopers (Grallatores) en uit de familie der Reigers (Ardeadeae). Het onderscheidt zich door een ronden, schoon naar het uiteinde meer hoogen dan breeden, sterk gekromden snavel en door eene groef, die van den neuswortel tot aan de snavelpunt voortloopt. Het omvat een aantal moerasvogels uit de warme gewesten van Azië, Afrika en Amerika.

De meestberoemde soort is de heilige ibis (I. religiosa Cuv., zie bijgaande afbeelding), welke in Egypte den naam draagt van Aboe-Hannes (Vader Johannes). Men verpleegde er deze vogels in den tempel met een aan aanbidding grenzenden eerbied en balsemde ze na den dood, — volgens sommigen omdat deze vogel de slangen verdelgde, volgens anderen omdat zijne vederen op de schijngestalten van de maan geleken, en volgens nog anderen omdat zijne komst het wassen van de Nijl aankondigde. Hij is wit met uitzondering van zijn kalen kop, zijn hals, den top van den staart, de beenen en den snavel, welke eene zwarte kleur hebben.

De vleugeltoppen en de staart zijn versierd met lange zwarte dekveeren met een paarsen weerschijn. Hij is ruim ½ Ned. el hoog en over geheel Afrika verspreid.

De roode Ibis (I. rubra Cuv.) uit de keerkringslanden van Amerika is merkwaardig wegens zijne fraaije roode vederen met zwarte vleugeltoppen.

Zijne jongen, aanvankelijk met een zwartachtig dons bedekt, worden allengs aschgraauw, en eerst in het 2de jaar vertoont zich het rood, hetwelk langzamerhand vuriger wordt. Deze soort verhuist niet, maar leeft bij troepen in moerassige streken en aan de monden van rivieren. Men kan ze gemakkelijk tam maken.

De groene ibis (I. Falcinella Cuv.) is, zonder den snavel te rekenen, ruim ½ Ned. el lang. Zijn onderlijf is bruinachtig, en zijne vleugels, zijn rug en zijn staart zijn groen' met een metaalglans. De snavel is groenachtig-grijs, en de pooten hebben eene dergelijke kleur. Deze fraaije vogel bewoont in dén zomer de kusten van de Caspische en Zwarte Zeeën, waar hij in het riet nesten bouwt en broedt, en trekt in Augustus met zijne jongen naar Egypte.

Hjj nuttigt insecten en pieren, begeeft zich van het eene moeras naar het andere, waadt gaarne door het slik, maar zwemt zelden, en vliegt langzaam met achterwaarts uitgestrekte pooten en voorwaarts uitgerekten hals.

De van riet vervaardigde nesten zijn dikwijls digt bij elkaar geplaatst, en elk van deze bevat 3 eijeren. Zijn vleesch is eetbaar, doch de jager krijgt hem niet gemakkelijk onder ’t schot. Tot de Amerikaansche soorten behooren:

I. albicollis Marcg. met een schitterend witten kop en hals en voor ’t overige aschgraauw met een weêrschijn, — I. plumbea Temm. met een loodkleurigen hals, een dergelijk onderlijf, een zwarten snavel en oranje-gele pooten, en I. cayennensis Cuv. met zwarte vleugels met purpergroenen weêrschijn, een donkergrijzen kop en grasgroene pooten.