Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Humus

betekenis & definitie

Humus of teelaarde noemt men de bovenste, plantendragende aardlaag. Hij is een mengsel van verweerde, door aanslibbing opgehoopte onbewerktuigde zelfstandigheden met de voortbrengselen van verrotting en verderf van plantaardige of dierlijke stoffen. Tegenwoordig geeft men den naam humus veelal aan het koolstofrijke bruine of zwarte mengsel dezer stoffen, welke met de delfstoffelijke bestanddeelen van den grond gedeeltelijk vermengd, gedeeltelijk scheikundig verbonden zijn. Behalve door verrotting en verderf kunnen in sommige bewerktuigde ligchamen stoffen ontstaan, die wegens hare schei- en natuurkundige eigenschappen met humus op ééne lijn staan.

Men verkrijgt er bijv. door suiker bij eene hooge temperatuur met verdund zwavelzuur te behandelen en er alkaliën bij te gieten, — voorts door organische ligchamen onvolkomen te verbranden. De humus, molm of modder, dien men het zuiverst aantreft in holle boomen, vertoont zich als eene gemakkelijk fijn te wrijven, poreuse, min of meer bruine massa, waarin de verhouding der bestanddeelen verschillend kan wezen. Humus is het hoofdbestanddeel der turf- en bruinkolenlagen, welke bij eene gedeeltelijke of geheele afsluiting der dampkringslucht ontstaan zijn. De vorming van humus uit bewerktuigde stoffen geschiedt door een scheikundig verloop, dat in bijzonderheden nog niet voldoende bekend is, maar zich ongetwijfeld regelt naaide groote natuurwet, volgens welke alle organische ligchamen zich ten laatste in anorganische ontbinden — hoofdzakelijk in koolzuur, water, en ammoniak —, om daarna weder tot bouwstof voor nieuwe organische gewrochten te dienen. Die stoffen ontstaan echter niet dadelijk uit den humus; deze doorloopt in gewijzigde omstandigheden eene reeks van gedaantewisselingen, gedurende welke onderscheidene zuren, zooals huminezuur, ulminezuur, geïnezuur, bronzuur enz., ontstaan.

De humus van den bodem is van het hoogste belang voor den plantengroei; hij levert met de bestanddeelen van het water, van het koolzuur en van het ammoniak des dampkrings de noodige bouwstof voor de vorming der plantendeelen. Intusschen heerschen omtrent den vorm, waarin de bestanddeelen van den humus in de planten overgaan, verschillende gevoelens. Zeer waarschijnlijk is dat van Liebig, Wolff en anderen, die beweren, dat deze bestanddeelen geenszins onveranderd door de planten worden opgenomen, maar vooraf, onder den invloed van de zuurstof der lucht, zich ontleden in koolzuur, water en ammoniak. Althans deze 3 verbindingen, welke de planten zoowel uit den grond als door middel van de spleetopeningen der bladeren tot zich nemen, vormen met de delfstoffelijke bestanddcelen haar voedsel. Volgens dit gevoelen moeten alle bewerktuigde stoffen zich eerst in onbewerktuigde ontbinden, om weder in een bewerktuigd gewrocht te kunnen overgaan.

Andere physiologen en scheikundigen, zooals Mulder, Soubeiran en Moleschott, zijn van meening, dat de humuszuren in de gedaante van zouten in de planten opgenomen en aldaar op eene nog niet verklaarde wijze in cellulose en andere organische zelfstandigheden omgezet worden. Voor beide gevoelens is veel te zeggen. In elk geval echter is het boven allen twijfel verheven, dat het koolzuur, bij de ontleding van humus ontstaan, gunstig werkt op den plantengroei, dewijl het al dadelijk de delfstoffelijke voedingsmiddelen van den bodem (kalium- en natriumzouten) oplost en bruikbaar maakt voor de planten. Voorts weten wij, dat de humus wegens zijne poreusheid en zijn hygroscopisch vermogen koolzuur en ammoniak verdigt, de gewassen van vochtigheid voorziet en wegens zijne donkere kleur de warmtestralen opslorpt. Door eene gestadige ontbinding te bevorderen, brengt hij eindelijk de delfstoffelijke bestanddeelen van den grond in zoodanigen staat, waarin zij geschikt zijn om door de planten te worden opgenomen.