Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hogendorp

betekenis & definitie

Hogendorp (Van) is de naam van een aanzienlijk Nederlandsch geslacht, hetwelk reeds in de 14de eeuw in Noord-Holland bloeide, Daartoe behoorde Thomas van Hogendorp, ridder en heer van Spaarnwoude en Penninxveer, die rentmeester was van Filips de Goede en in 1457 bij een volksoploop te Alkmaar om het leven kwam, — voorts Gijsbert van Hogendorp, een achterkleinzoon van den voorgaande en in 1582 lid van den Hoogen Raad te ’s Hage.

Afzonderlijk vermelden wij:

Gijsbert van Hogendorp, een kleinzoon van laatstgenoemde. Hij was in zijne jeugd officier bij de lijfwacht van prins Maurits en vervolgens generaal in Zweedsche dienst. Als zoodanig voerde hij in 1635 bevel te Mainz, toen deze stad door de Keizerlijke troepen belegerd werd. Schoon een dapper en edel krijgsman, moest hij, na het berigt dat hij geen ontzet te wachten had, de vesting bij verdrag overgegeven, waarna hij ze aan het hoofd van zijne manschappen met alle krijgseer verliet.

Hij keerde vervolgens naar het Vaderland terug en overleed te ’s Hage.

Hij is de schrijver van het treurspel: „De moordt, begaen aen Wilhem, bij de gratie Godts prince van Oraengiën”, waarmede in 1617 Coster's Académie te Amsterdam werd ingewijd.

Dirk van Hogendorp, lid van den raad van Rotterdam. Hij verloor zijne betrekking in 1748 en overleed in 1759. Hij werd met zijne nakomelingen door keizer Karel VI in den gravenstand opgenomen, en schreef: „Verhandelingen der lijfstraffelijke misdaden en haar berechtingen, naar ’t voorschrift des gemeenen rechts getrokken uit den schriften van den heer B. Carpsovius enz. (1752, 2 dln)”.

Willem, graaf van Hogendorp, raad en vroedschap van Rotterdam en lid van het collegie van gecommitteerde raden van Holland. In 1774 vertrok hij in dienst der Oost-Indische Compagnie met den rang van koopman aan boord van het schip „Pallas" naar Batavia, werd weldra resident van Rembang, en zag zich in 1777 aangesteld tot administrateur van de établissementen der Compagnie op Onrust.

Hij bekleedde deze betrekking tot in 1784 en keerde toen met het schip „Harmonia” naar het Vaderland terug, doch van dat vaartuig en zijne bemanning werd later nooit iets vernomen. Hij was een man van uitgebreide kennis, zooals blijkt uit een paar verhandelingen in de werken van het Bataviaasch Genootschap, namelijk: „Korte schets van de bezittingen der Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij, benevens eene beschrijving van het koningrijk Jacatra en de stad Batavia”, en „Beschrijving van het eiland Timor voor zoo ver het tot nog toe onbekend is, waarbij gevoegd is de beschrijving van eenige nabijgelegene eilanden.” Voorts schreef hij: „Sophonisba, of de gelukkige moeder door de inénting van hare dochters enz. (1779)”, — „Redevoering der inénting tot de ingezetenen in Batavia”, — en „Kraspoekol of de droevige gevolgen van eene te verregaande strengheid jegens de slaven (1779)”. Hij was gehuwd met Carolina Wïlhélmina, eene dochter van Onno Zwier van Haren.

Dirk, graaf van Hogendorp, een verdienstelijk staatsman. Deze, een zoon van den voorgaande en geboren te Rotterdam den 13den October 1761, trad in zijne jeugd in Pruissische dienst, nam in 1778 deel aan den Beijerschen Successie-Oorlog, doch vroeg zijn ontslag bij het uitbarsten van den Amerikaanschen Oorlog, omdat hij met de Nederlanders tegen Engeland wilde strijden.

In 1783 ging hij als kapitein der infanterie naar Batavia en onderscheidde zich in de expeditie naar Riouw. Na zijn terugkeer in Batavia kwam hij in dienst der Oost-Indische Compagnie, eerst als kapitein bij de dragonders, in 1786 als onderkoopman en opperhoofd van Patra in Bengalen, in 1789 als eerste administrateur op het eiland Onrust, in 1791 als resident van Japara, en in 1794 als opperkoopman en gezaghebber in Java’s oosthoek.

Weldra echter, toen na 1795 de adem van vrijzinnige denkbeelden tot zelfs op Java doordrong, moest van Hogendorp de vreeselijkste rampen ondervinden.

Hij achtte den tijd gekomen om aan de talrijke misbruiken en ongeregtigheden der Indische administratie een einde te maken en schroomde niet, daarover openlijk zijne meening te zeggen.

Vooral de toenmalige commissaris-generaal Nederburgh kwam daartegen in verzet, zoodat van Hogendorp in 1798 in zijne betrekking geschorst, van zijne papieren beroofd, van echtgenoote en kinderen weggerukt en langs schier onbruikbare wegen van Soerabaja naar Samarang gesleurd en van hier over zee naar Batavia gebragt werd.

Toen hij hier omtrent een half jaar onverhoord in de gevangenis had vertoefd en daarenboven vernam, dat hij van de toekomst het ergste verwachten kon, ontsnapte hij in 1799 op een Deensch schip naar Nederland, waar hij zich aanstonds ter beschikking stelde van het Uitvoerend Bewind en regt eischte tegenover zijne vijanden.

Zijne „Verdediging aan het Comité tot den Oost-Indischen handel en bezittingen” maakte een goeden indruk, en het Bewind in het Moederland besliste bij resolutie van 12 November 1800, „dat aan den gouverneur-generaal en de raden zal worden te kennen gegeven, dat de raad niet kon approbéren de politieke mesures en procedures tegen den heer van Hogendorp in het werk gesteld, maar dezelve desavoueerde als wederregtelijk en ongepast”.

In 1802 werd van Hogendorp lid der commissie, benoemd om te adviséren over de wijze, waarop voortaan de Oost-Indische bezittingen zouden bestuurd worden, en in hetzelfde jaar zag hij zich afgevaardigd als gevolmagtigd minister naar het Russische Hof. Inmiddels was men er op bedacht om hem als gouverneur-generaal naar Indië te zenden, doch dit plan kwam niet tot uitvoering, zoodat van Hogendorp zich in 1803 met zijne tweede gemalin — eene gravin van Hohenlohe — naar Petersburg begaf, waar hij met onderscheiding ontvangen werd.

Bij zijn terugkeer in het Vaderland (1805) benoemde koning Lodewijk hem tot staatsraad en voorzitter van de afdeeling Oorlog, — en in 1807 tot minister van Oorlog, bevelhebber van het leger en buitengewoon gezant aan het Oostenrijksche Hof. Verwikkelingen van dit Hof met Frankrijk in 1808 waren oorzaak, dat in 1809 zijne positie onhoudbaar en hij zelf over de grenzen gebragt werd.

Bij zijne komst te Amsterdam benoemde Lodewijk hem tot gezant te Berlijn en kort daarna tot gevolmagtigd minister te Madrid. Na de inlijving van ons land bij Frankrijk werd hij echter teruggeroepen, en zag zich in het begin van 1811 door Napoleon aangesteld tot divisie-generaal en 2 maanden later tot aide-de-camp.

Voorts werd hij gouverneur van Oost-Pommeren, in 1812 gouverneur van Breslau, vervolgens kommandant van Königsberg, van Wilna en van Hamburg.

Napoleon verhief hem tot „comte de l’empire.” — Uit de „Mémoire du général comte de Hogendorp”, dienende om zijn gedrag in Hamburg te verdedigen, blijkt, dat hij bij het herstel van Neêrlands onafhankelijkheid in 1814 zich ter beschikking heeft gesteld van den Souvereinen Vorst.

Bij den terugkeer van Napoleon in 1815 begaf hij zich echter weder in dienst des Keizers, doch de val van dezen maakte een einde aan Hogendorp's openbare loopbaan. Hij bleef aanvankelijk te Parys, schreef er eene „Staat- en handelkundige beschouwing” van het koloniaal systema in Frankrijk, ging toen naar Brazilië, waar hij zich bezig hield met ondernemingen van landbouw en nijverheid, vestigde zich op een eenzaam buitengoed bij Rio de Janeiro, en overleed aldaar den 5den April 1823. Hij was kommandeur en grootkruis van de orde der Unie, en Napoleon vermaakte hem een legaat van 100000 francs.

Hij schreef: „Berigt van den tegenwoordigen toestand der Batavische bezittingen in Oost-Indië en den handel op dezelve (1799 2de druk 1800)”, — „Brief van Dirk van Hogendorp aan alle vrijheid- en vaderlandlievende Bataven in Nederlandsch Oost-Indië enz. (1799)”, — „Ontwerp om de Oost-Indische Compagnie dezer landen in haren vorigen bloei te herstellen (1802)”, — en het tooneelstuk „Kraspoekol of de slavernij, een tafereel der zeden van Nederlandsch Indië (1800)”, bewerkt naar liet geschrift van zijn vader en te ’s Hage opgevoerd, waar het groote opschudding verwekte.

Carel Sirardus Willem, graaf van Hogendorp, een zoon van den voorgaande en van zijne eerste echtgenoote Elizabeth Margaretha Bartlo. Hij werd geboren in Bengalen den 15den Augustus 1788, genoot eene zorgvuldige opvoeding, bezocht eene militaire school in Frankrijk, daarna de académie te Leiden, trad in 1806 als kadet-militair in zeedienst, en onderscheidde zich bij eene muiterij op het schip „Neptunus” zoo loffelijk, dat hij als ordonnans-officier bij den staf van koning Lodewijk Napoleon geplaatst werd.

Hij volgde dezen Vorst op een korten veldtogt naar Münster, Hameln en Cassel, kwam als 2de luitenant bij de kurassiers, woonde in 1807 de belegering van Dantzig bij, alsmede de slagen van Heilsberg en Friedland, en gedroeg zich hier zoo dapper, dat hij zoowel de ridderorde van het Legioen van Eer als die van de Unie ontving.

Te Tilsit was hij getuige van de zamenkomsten der 3 oorlogvoerende Mogendheden, en na het sluiten van den vrede werd zijn regiment ingelijfd bij het Hollandsche legerkorps van generaal Dumonceau.

In 1808 werd hij, op verzoek zijns vaders, auditeur bij de legatie te Weenen, doch toen de oorlog op nieuw uitbarstte, begaf hij zich naar zijn regiment.

Bij de landing der Engelschen in Zeeland (1809) trok hij als kapitein-adjoint van den staf van generaal Dumonceau derwaarts, en toen hij gereed stond om generaal Daendels naar Indië te volgen, bragt de afstand van Lodewijk Napoleon verandering in, dat plan.

In 1811 werd hij ritmeester bij zijn voormalig regiment kurassiers, en nam onder den maarschalk Gouvion St. Cyr deel aan den veldtogt naar Rusland.

Hij was in Augustus en October 1812 tegenwoordig bij de roemrijke veldslagen bij Polostk, waarna zijn korps op de Beresina terugtrok ten einde zich met dat van den maarschalk Victor te vereenigen.

Als aide-decamp van Gouvion SI. Cyr en als chef d’escadron woonde hij de veldslagen bij van Lützen, Bautzen, Dresden en Pirna. Daar de Verbondene Mogendheden de capitulatie van Dresden niet wilden erkennen, werd hij met laatstgenoemden maarschalk als krijgsgevangene naar Bohemen gebragt, doch hij wist in het voorjaar heimelijk te ontsnappen met depêches aan den Keizer.

Deze was echter reeds te Fontainebleau, toen van Hogendorp na vele gevaren Parijs bereikte, zoodat hij zijne depêches aan den minister van Oorlog overhandigde en er den intogt van de Verbondene Mogendheden en van Lodewijk XVIII bijwoonde.

Door den afstand van Napoleon van zijn eed ontslagen, wilde hij zijn degen ter beschikking stellen van het Vaderland, doch vond hier geen gehoor, zoodat hij besluiten moest, eene plaatsing bij het Fransche leger aan te nemen.

In Mei 1814 werd hij er benoemd tot chef d’escadron bij het 7de regiment kurassiers, terwijl hij nogmaals in ons Vaderland een protest indiende, behelzende dat zijn verblijf in den vreemde een gevolg was van zijn afhankelijken toestand.

Weldra bevatte de „Moniteur” zijne benoeming tot ridder der orde van Militaire Verdienste.

Bij de terugkomst van Napoleon schaarde hij zich echter aan de zijde van den man, onder wien hij voorheen met roem gediend had, en zocht vruchteloos den dood op het slagveld van Waterloo. Met de overblijfselen van het geslagen leger begaf hij zich naar de oevers van de Loire.

Om het gevaar te vermijden van ooit weder tegen zijne landgenooten de wapens te voeren, nam hij in 1816 zijn ontslag, begaf zich naar zijn Vaderland, stelde zich ter beschikking des Konings en vertrok in 1817 als ambtenaar der 2de klasse naar Java. Daar werd hij in 1818 benoemd tot lid der algemeene rekenkamer te Batavia, kort daarna tot resident van Buitenzorg, en in 1823 tot resident van Batavia.

Hij was er ongemeen bevriend met den gonverneur-generaal van der Capellen, en maakte zich verdienstelijk door het organiséren van eene talrijke schutterij.

Toen echter vervolgens de commissaris-generaal Du Bus de Ghisignies bezuinigingen kwam invoeren, welke niet met de inzigten van van Hogendorp strookten, vroeg deze in Augustus 1827 zijn eervol ontslag.

Du Bus, later zijne dwaling inziende, bood hem het gouvernement der Molukken aan, doch van Hogendorp wilde als eereherstelling niets anders aannemen dan zijn voormaligen post, zoodat hij bij zijn voornemen volhardde om met een 2-jarig verlof naar het Vaderland te reizen.

Toen dit verlof verstreken was, drong de minister aan op zijn terugkeer, doch daar hem geene vaste bestemming werd aangewezen, vroeg hij een eervol ontslag, hetwelk hem met pensioen in 1830 ten deel viel, alsook de orde van den Nederlandschen Leeuw en de opneming in den adelstand met den titel van graaf.

De Belgische revolutie berokkende hem een aanmerkelijk geldelijk verlies, zoodat hij zich in 1831 te Utrecht vestigde als commissionair in effecten, om alzoo in zijn onderhoud te voorzien en aan zijne zonen gelegenheid tot studie te geven.

Nadat hij voorts omstreeks het jaar 1837 zijne: „Tafereelen van Javaansche zeden” uitgegeven had, benoemde de Koning hem tot raad van Indië.

Hij vertrok naar Batavia, nam er in het begin van 1838 zitting, en bekleedde er tijdelijk zoowel de betrekking van vice-president van dat ligchaam als die van waarnemend gouverneur-generaal.

Eenigzins gekrenkt doordien men geenerlei blijk van goed- of afkeuring had gegeven aangaande zijn beheer, verzocht hij dat deswege een onderzoek mogt worden ingesteld, waarop hij, tegelijk met het berigt dat zulks overbodig gerekend werd, de kommandeursorde van den Nederlandschen Leeuw met een eigenhandig schrijven van den Koning ontving.

Tot 1 Januarij 1853 bleef hij lid van den raad van Nederlandsch Indië en ontving toen op zijn verzoek een eervol ontslag met toekenning van pensioen. Inmiddels had Lodewijk Filips, koning der Franschen, hem bevorderd tot officier van het Legioen van Eer; ook zag hij in Nederland zich benoemd tot ridder met de Ster van de Eikenkroon. Hij vestigde zich te Utrecht en overleed aldaar den 29sten October 1856.

Gijsbert Karel, graaf van Hogendorp, een broeder van den voorlaatste en een uitstekend staathuishoudkundige. Hij werd geboren te Rotterdam den 27sten October 1762, ontving te 's Hage eene zorgvuldige opvoeding en zag zich, op voorspraak van de prinses van Oranje, geplaatst op de kadettenschool te Berlijn. Hier onderscheidde hij zich zoozeer, dat hij gekozen werd, om bij een bezoek van Paul, grootvorst van Rusland, dezen vóór het front van het korps in de Fransche taal te begroeten. In 1778 werd hij vaandrig bij het regement van prins Hendrik van Pruissen, onder wien hij deel nam aan den Beijerschen Successie-Oorlog, en zag zich daarna als page bij dien Vorst geplaatst. Als officier keerde hij terug naar zijn regement, en in 1782 vertrok hij naar zijn Vaderland, waar hij desgelijks officier bij de garde werd. Voorts ging hij met onzen gezant van Berkel naar Amerika, leed schipbreuk bij een orkaan, dobberde 2 maanden rond en behoorde van de 350 personen der bemanning tot de 40, die gered werden. Zes maanden vertoefde hij in de Nieuwe Wereld, — hield, op aanbeveling van Franklin, zijn verblijf op de goederen van Washington, — verkeerde veel met Jefferson, met wien hij later briefwisseling onderhield, — deed vervolgens nog eene reis naar Engeland, — studeerde eenigen tijd te Leiden, en promoveerde aldaar op zijn 23ste jaar in de regten in het uniform van kapitein der Hollandsche garde op eene dissertatie: „De aequabili descriptione subsidiorum inter gentes foederatas (1786)”. Bij het uitbarsten der toenmalige onlusten schaarde hij zich aan de zijde van het Huis van Oranje en werd in 1787 raad en pensionaris der stad Rotterdam, onderhield eene innige vriendschapsbetrekking met den raadpensionaris van de Spiegel en verwierf den roem der welsprekendheid.

Toen hij in 1795 zijne bedieningen nederlegde, stichtte hij te Amsterdam het handelshuis Gijsbert Karel van Hogendorp en Co. en gaf onderscheidene geschriften in het licht, zooals: „Iets over de armen (1799)”, — „Missieve over het armenwezen (in 1794 geschreven, gedrukt in 1805)”, — „Verhandeling over den Oost-Indischen handel (1801)”, — „Brieven aan een participant in de Oost-Indische Compagnie (1802)”, — en „Gedachten over ’s lands finantiën, voorgedragen in aanmerkingen op het rapport tot een stelsel van algemeene belastingen, uitgebragt 9den Julij 1800 (1802)”. Hij doorzag met schranderen blik, dat onze Oost-Indiën bij vrijen handel voor ons eene bron van welvaart konden worden, en ontwaarde, dat zijne denkbeelden ingang vonden bij de regéring. Geen wonder; het laatstvermelde werk was een meesterstuk van verlichte staatkunde. Zoodra voorts in 1801 de staatkundige horizon wat helderder begon te worden, verhief hij openlijk zijne stem vóór de instelling van een constitutionélen Nederlandschen Staat onder het Huis van Oranje. Hij was niet te bewegen om onder de vreemde heerschappij eenig ambt te aanvaarden en vormde zelfs het plan om aan de Kaap eene nieuwe Nederlandsche volkplanting te vestigen. Toen echter de gezegende omwenteling van 1813 een einde maakte aan de Fransche dwingelandij, plaatste hij zich met eenige anderen aan het hoofd der beweging ter gunste van het stamhuis van Oranje. Geen wonder alzoo, dat Willem I hem ondubbelzinnige bewijzen schonk van achting en vertrouwen. Achtervolgens werd hij minister van Buitenlandsche Zaken, voorzitter der beide commissiën tot het ontwerpen eener grondwet, na den Koning voorzitter van den Raad van State, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en voorzitter van hare eerste vergadering, — en in al die betrekkingen was hij werkzaam met zóó loffelijken ijver, dat de Koning hem tot graaf verhief en met het grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw versierde.

Ook gaf hij niet alleen aan zich zelven, maar ook aan zijne landgenooten rekenschap van zijne beginselen en daden, namelijk door de uitgave van 10 boekdeelen onder den titel: „Bijdragen tot de huishouding van Staat van het Koningrijk der Nederlanden ten dienste der Staten-Generaal (1818—1829; 2de druk, bezorgd door Thorbecke, 1859)”. Zijne zwakke gezondheid veroorloofde hem niet, de betrekking van vice-president van den Raad van State geruimen tijd waar te nemen, zaodat hij daarvan in het laatst van 1816 ontslagen werd met den titel van minister van Staat en een jaargeld van 10000 gulden, — een titel, die hem, wegens verschil van inzigten, bij Koninklijk besluit van 22 Mei 1819 weder ontnomen werd. Ja, toen de dwaling veld won, dat zulks op verzoek van van Hogendorp geschied was, verklaarde de Staatscourant, dat de Koning dit uit eigen beweging gedaan had. Ook zijne portefeuille legde hij neder met het doel om de constitutionéle beginselen in het openbaar te verdedigen. Hij deed zulks bij de behandeling der Domeinwet in 1822. Zoodra echter de Vertegenwoordiging zich de controle op de geldmiddelen had laten ontfutselen, stelde hij zich niet langer verkiesbaar voor het lidmaatschap van de Tweede Kamer. Was hij door zijne welsprekendheid het sieraad geweest van dit ligchaam, zijne verzwakte gezondheid drong hem tot rust, en hij bepaalde zich in 1826 tot een ambteloos leven. Intusschen kende hij geene ledigheid.

Behalve eenige kleinere geschriften, gaf hij in 1830 in de Fransche taal zijne „Brieven over de openbare welvaart” in het licht, om zoo mogelijk de Belgen tot het aannemen van het vrijhandelstelsel te bewegen. Eene gedurige sukkeling ondermijnde echter zijn gestel, en hij overleed den 5den Augustus 1834. Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen, onder anderen van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Behalve reeds vermelde werken, schreef hij: „Advys over de verhandeling van J. van Ouwerkerk de Vries over de oorzaken van het verval des Nederlandschen handels (1828)”, — „De Prins van Oranje (1830)”, — „Het krediet (1830)”, — „De Vrede (1830)”, — „De Koning (1830)”, — „De Natie (1830)”, — „De ontwikkeling N°. I—IX (13 December 1830—26 Januarij 1831)”, — „Séparation de la Hollande et de la Belgique (1830)”, — „Opinion émise le 17 Avril 1817 ensuite de la réunion de la Hollande et de la Belgique (1831)” — en de laatste 2 ook in het Nederlandsch.

Wie meer van dezen uitstekenden Staatsman wil weten, leze de „Verhandeling over de verdiensten van G. K. van Hogendorp als staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland (1853)” door mr. O. van Rees. Dáár vinden wij: „Hij heeft eerstens de grondbeginselen van den constutionélen regéringsvorm, waarbij vrijheid van personen en eigendommen, zamenwerking tusschen de Kroon en de Vertegenwoordiging en toezigt der laatste op het bestuur der geldmiddelen op den voorgrond staan, tegen het albeheer van Willem I verdedigd. Hij heeft ten anderen gestreden voor de vrijheid van handel en nijverheid, als den hechtsten steun van ’s Lands welvaart, en het onfeilbare middel om Nederland tot den hoogsten trap van bloei op te voeren”. In zijne geboorteplaats verrees ter zijner eere een gedenkteeken op het plein achter het muséum Boymans.

Willem, graaf van Hogendorp, oudsten zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Rotterdam in 1795, studeerde te Leiden in de regten, trok in 1813 en 1815 als vrijwilliger ten strijde, en promoveerde op eene dissertatie: „De Guilielmo III principe Arausiaco, libertatis Europae contra dominationem Gallicam vindice”. Voorts was hij werkzaam aan de Nederlandsche ambassade te Napels, en later onder den commissaris-generaal du Bus in Oost-lndië. In 1820 werd hij referendaris van den Raad van State, vervolgens lid van dat ligchaam, en overleed in 1838.

Dirk, graaf van Hogendorp, een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam in 1797, studeerde te Leiden en promoveerde aldaar in de regten op eene dissertatie: „De Guilielmi I Principis Arausiaci liberi cultus divini, liberaeque conscientiae vindicis juribus in summum imperium in comitatu Hollandiae (1822)”. Hij behoorde tot de vrienden van Bilderdijk, werd substituut-officier bij de regtbank te Amsterdam, daarna raadsheer in het Provinciaal Hof van Zuid-Holland, en in 1840 buitengewoon lid van de Tweede Kamer der StatenGeneraal. Hij werd echter geweerd, omdat Warin, ook lid der Kamer, met eene van zijne zusters was gehuwd geweest, hoewel dit huwelijk, waaruit geene kinderen bestonden, door echtscheiding ontbonden was. Hij schreef daarop: „Wederlegging van de uitspraak in de dubbele vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op artikel 81 der grondwet van 1840.” Hij was één van de Zeven Haagsche heeren, die eene verklaring van het dubbelzinnige voor zoo ver (quatenus) van de Synode verzochten en verlangden, dat de aloude leerstellingen der Hervormde Nederlandsche Kerk zouden gehandhaafd worden. Hij overleed den 8sten Maart 1845.

Dirk, graaf van Hogendorp, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 1sten Maart 1833, en gaf reeds vroeg blijken van eene ongemeene vroomheid, gepaard met eene bepaalde gehechtheid aan de oude leerstellingen der Hervormde Kerk. Hij studeerde te Leiden in de regten en zag zijn antwoord op de académische prijsvraag der Utrechtsche faculteit, eene „Commentatio de juris gentium studio in patria nostra post Hugonem Grotium (1856)” met goud bekroond. Als candidaat in de letteren en in de regten en gereed om zich voor de promotie in die beide vakken voor te bereiden, werd hij door den dood weggerukt op den 25sten Januarij 1857.

< >