Hoffham (Otto Christiaan Frederik), een verdienstelijk Nederlandsch dichter, werd geboren te Custrin den 2den Junij 1744, begaf zich in 1754 met zijne ouders naar Amsterdam, ontving er door de zorg van zijn oom eene goede opvoeding, en zag er zich eerst als klerk bij een notaris en vervolgens op een handelskantoor geplaatst.
In 1769 reisde hij voor zijn patroon naar Duitschland, bezocht er zijne moeder, die zich in de nabijheid van Berlijn gevestigd had, en keerde weldra terug naar Amsterdam.
Toen hij in 1773 zijn bezoek herhaalde, overreedde zij hem, bij haar te blijven, waarna hij zich eerst te Berlijn ophield en van 1775 tot 1778 te Löhme, om zich in de landhuishoudkunde te oefenen. Vervolgens kocht hij een landgoed aan de Warthe, hetwelk hij later met een ander verwisselde.
Zijne laatste levensjaren sleet hij te Prenslow en overleed aldaar den 21sten Januarij 1799. Hoffham heeft vrolijke vertoogen geleverd in het weekblad: „De Denker”, alsmede in den „Kosmopoliet.” Van zijne geschriften vermelden wij voorts: „Hekelschriften en andere gedichten (1781)”, — „Al stond er de galg op! of de verijdelde tooneelcomparitie (1783)”, een blijspel, — „Proeve van slaapdichten (1785)", — „Proeve eener theorie van Nederduitsche poëzij (1788; 2de druk 1809)”, — en een aantal geestige stukjes in de „Kleine Dichterlijke Handschriften”.
Door de zorg van zijn vriend Uylenbroek verschenen in 1801 zijne nagelatene gedichten onder den titel: „Boerenschouwburg; de kluchtige opera-, tooneelfragment; gedichten, en losse gedachten”.
Hoffmann Onder dezen naam vermelden wij:
Friedrich Hoffmann, naast Boerhaave de beroemdste geneesheer van zijn tijd.
Hij werd geboren te Halle den 19den Februarij 1660, studeerde te Jena en te Erfurt, en keerde vervolgens naar Jena terug, waar hij in 1681 promoveerde en zich als privaatdocent vestigde. Om zijne geschokte gezondheid te herstellen volbragt hij eene reis door Holland en Engeland en ging in 1685 als geneesheer naar Minden, waar hij zich weldra zag aangesteld als garnizoensarts, geneesheer van het vorstendom Minden (1686) en lijfarts van het Keurvorstelijk Hof.
In 1688 vertrok hij als geneesheer naar Halberstadt, en bij de stichting der universiteit te Halle plaatste Frederik III, keurvorst van Brandenburg, hem in 1693 aldaar als eersten hoogleeraar in de medicijnen en belastte hem met de vorming der faculteit. Gedurig werd hij tevens naar vorstelijke Hoven ontboden om geneeskundigen raad te geven.
In 1703 bood Frederik, inmiddels koning geworden, hem de betrekking aan van lijfarts, maar hij wees ze van de hand. Toen echter de Koning in 1708 ernstig ziek werd, vestigde hij zich, met behoud van zijn hoogleeraarsambt, te Berlijn.
Spoedig evenwel was hij het Hofleven moede, en in 1712 keerde hij naar Halle terug, waar hij den 12den November 1742 overleed. — Hij heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt als practisch geneesheer.
Voorts heeft hij vele geneesmiddelen onderzocht en nieuwe bereid; de algemeen bekende Hoffmann’s droppels (1 deel aether met 3 deelen gerectificeerden alkohol) zijn naar hem genoemd. Van zijne werken noemen wij: „Systema medicinae rationalis methodo demonstrativa (1718—1740, 9 dln)”, — en „Medicina consultatoria (1721—1739, 12 dln)”. Zijne talrijke kleinere schriften zijn voorts tot bundels vereenigd.
Johann Gottfried Hoffmann, een uitstekend schrijver over staathuishoudkunde.
Hij werd geboren te Breslau den 19den Junij 1765, studeerde te Halle en te Leipzig in de regten, en ging in 1787 naar Königsberg, om zich voor het bekleeden van een académischen leerstoel voor te bereiden.
De noodzakelijkheid, om in zijn onderhoud te voorzien, drong hem, in 1792 eene betrekking te aanvaarden bij eene fabriek te Wehlau, doch hij legde haar in 1798 neder, werd in 1803 assessor bij de Oost-Pruissische Kamer van Domeinen, en in 1807 hoogleeraar in de practische wijsbegeerte en in de staatswetenschappen aan de universiteit te Königsberg.
In 1808 zag hij zich geplaatst als staatsraad bij het ministérie van Binnenlandsche Zaken, terwijl hem tevens het uitzigt geopend werd op een professoraat in de staatswetenschappen aan de op te rigten universiteit te Berlijn en op de directie van een statistiek bureau. Hij aanvaardde die beide betrekkingen in 1810, volgde in 1813 den staatskanselier von Hardenberg in het hoofdkwartier der Verbondene Mogendheden, vertrok naar Frankrijk en Engeland, naar het Congrès te Weenen, en in 1815 nogmaals naar Parijs.
Na den tweeden vrede, aldaar gesloten, werd hij bij Buitenlandsche Zaken geplaatst, behield de leiding van het statistiek bureau, maar zag zich voorloopig vrijgesteld van het houden van académische lessen. In 1821 nam hij zijn ontslag en keerde terug tot de werkzaamheden van zijn professoraat, hetwelk hij echter in 1835 wegens vermindering van zijn gezigtsvermogen moest nederleggen.
In 1832 vereerde de Académie van Wetenschappen hem met het lidmaatschap, en tot aan zijn dood — 12 November 1847 — bleef hij bestuurder van het statistiek bureau.
Van zijne geschriften vermelden wij: „Das Interesse des Menschen und Bürgers bei den bestehenden Zunftverfassungen (1803)”,— „Das Verhältnisz der Staatsgewalt zu den Vorstellungen ihrer Unterthanen (1842)”,— „Uebersicht der allgemeinsten staatswirthschaftlichen Verhältnisze, welke die Verschiedenheid der Bildung und des Besitzstandes erzeugt (1845)”, — Sammlung kleiner Schriften staatswirthschaftlichen Inhalts (1843)”, — en „Nachlasz kleiner Schriften staatswirthschaftlichen Inhalts (1847)”.
Ernst Theodor Amadéus, eigenlijk Wilhelm Hoffmann, een der oorspronkelijkste Duitsche verhalendichters. Hij werd geboren den 24sten Januarij 1776 te Königsberg in Pruissen, studeerde aldaar in de regten en was vervolgens werkzaam bij het bestuur te Groszglogau en daarna bij het „Kammergericht” te Berlijn.
In 1800 werd hij regérings-assessor in Posen, en zag zich toen, wegens eenige door hem vervaardigde caricaturen, waardoor generaal Zastrow en andere hooggeplaatste personen zich gekrenkt gevoelden, in 1802 als raad naar Plock en in 1803 in dezelfde betrekking naar Warschau verplaatst, alwaar bij de komst der Franschen in 1806 zijne ambtelijke loopbaan een einde nam.
Zonder hulpmiddelen en uitzigten vond hij in zijne kennis van de muziek eene bron van bestaan, en gaf in 1808 gehoor aan eene uitnoodiging van graaf Julius von Soden, om te Bamberg als muziekdirecteur bij den pas opgerigten schouwburg op te treden. Toen deze echter kort daarna gesloten werd, geraakte hij in zoo benarde omstandigheden, dat hij zijn Iaatsten rok verkoopen moest, om den honger te stillen.
Intusschen gaf hij muziekles, werkte voor de „Allgemeine musikalische Zeitung” te Leipzig, en zag zich geplaatst als muziekdirecteur bij een tooneelgezelschap, dat bij afwisseling te Dresden en te Leipzig speelde. In 1816 werd hij wederom raad bij het „Kammergericht” te Berlijn, waar hij reeds den 24sten Julij 1822 ten gevolge van zijne ongeregelde levenswijs en van zijne talrijke ontberingen overleed.
— Van zijne jeugd af was hij een hartstogteljjk beoefenaar der muziek. Te Posen deed hij het zangspel van Göthe „Scherz, List und Rache” opvoeren, — te Warschau „Die lustige Musikanten” van Brentano, benevens de opera’s „Der Kanoni kus von Mailand” en „Schärpe und Blume”, waarvoor hij zelf den tekst vervaardigde.
Voorts componeerde hij de muziek voor „Das Kreuz an der Ostsee” van Werner, en voor de in eene opera herschapene „Undine” van Fouqué. De aanvrage, om de opstellen, door hem in de „Musikalische Zeitung” geplaatst, verzameld in het licht te geven, bragt hem tot de uitgave der „Phantasie-stücke in Callot’s Manier (1814, 4 dln; 3de druk 1825, 2 dln)”.
Daarop volgden „Elixire des Teufels (1816)”, — „Nachtstücke (1817,2 dln)”, — en „Die Serapionsbrüder (1819 —1821, 4 dln)”, met een supplement, dat zijne laatste verhalen bevat, — voorts „Klein Zaches, genannt Zinnober (1824, 2de druk)”, — „Prinzessin Brambilla, ein capriccio nach Jakob Callot”, — „Meister Floh, ein Märchen in sieben Abenteuern zweier Freunde (1822)”, — „Lebensansichten des Kater Murr, nebst fragmentarischer Biographie des Kapellmeisters Johannes Kreisler, in zufälligen Maculaturblättern (1821—1822, 2 dln)”, — „Der Doppelganger (1824)”, — en eenige kleinere verhalen.
Zijn rijkbegaafde geest onderscheidde zich door eene zeldzame oorspronkelijkheid, en schoon hij de slaaf was van eene ongebondene levenswijs en van nachtelijke zwelgerijen, betoonde hij zich steeds een bekwaam ambtenaar, die met getrouwheid zijne pligten betrachtte. Wèl bezat hij eene ongemeene schranderheid, doch zijne teugellooze fantasie vermeldde zich in het geloof aan booze geesten, en hij was in het algemeen een toonbeeld der strijdigste eigenschappen.
Geneigd tot hekelenden spot, tot twijfeling en humor, omvatte hij met dichterlijk gevoel elk voorwerp zijner liefdevolle vereering. Zijne geestdrift voor het goede was grenzeloos en daarom overdreven tot in het bespottelijke; hij bleef de slaaf van verwijfdheid en zingenot bij Stoïcijnsche stijfzinnigheid, en bjj den warmen gloed van zijn diep gevoel voegde hij vaak ijskouden spot.
Tusschen deze uitersten bewegen zich ook zijne novellen, die doorweven zijn van een daemonischen draad. In zijne humoristische uitvallen doet hij ons denken aan Jean Paul, dien hij echter als romanschrijver in vindingrijkheid ver overtreft, schoon hij beneden hem staat in diepte en rijkdom van denkbeelden en in zuiverheid van taal.
Ook in zijne neiging tot het sentimenteele en in zijne geestdrift gelijkt hij op Jean Paul; maar de uitingen van dezen vloeijen voort uit eene natuurlijke, heldere bron, — die van Hoffmann zijn de voortbrengselen der opgeschroefde, ziekelijke verbeelding.
Aan deze laatste ontleende hij die zonderlinge mengeling van het spookachtige en daemonische met het lachwekkende, welke den lezer boeit en in spanning houdt. Hij onderscheidde zich voorts niet alleen als dichter en componist, maar ook als caricaturen-teekenaar; onderscheidene spotprenten, welke op Napoleon betrekking hebben, zijn door hem geteekend.
Eene verzameling zijner „Ausgewählten Schriften” verscheen in 1827—1828 in 10 deelen, welke bij eene nieuwe uitgave (1839) tot 15 geklommen zijn. Zijne gezamenlijke werken eindelijk zijn in 1857 in 12 deelen uitgegeven.
August Heinrich Hoffmann, doorgaans Hoffmann von Fallersleben genaamd, een uitstekend Duitsch dichter en taalkenner. Hij werd geboren te Fallersleben in het land van Lüneburg den 2den April 1798, en bezocht in 1816 de universiteit te Göttingen, in 1819 die te Bonn. Aanvankelijk wijdde hij zich aan de godgeleerdheid, doch bepaalde zich weldra uitsluitend bij de taal- en letterkunde. Zoodra hij in 1818 vriendschappelijke betrekking had aangeknoopt met de gebroeders Grimm, was alleen de vaderlandsche letterkunde het voorwerp zijner aandacht.
Nadat hij uit Bonn eene reis gedaan had door de Rijnstreek en Nederland, om volksliederen te verzamelen, — nadat hij voorts eenigen tijd te Berlijn vertoefd had, werd hij in 1823 custos aan de universiteits-bibliotheek te Breslau, welk ambt hij in 1838 nederlegde, en in 1830 buitengewoon, in 1835 gewoon hoogleeraar in de Duitsche taal- en letterkunde aan de universiteit aldaar.
Ten gevolge van zijne „Unpolitische Lieder” werd hij door den Koning ontslagen, en gedurende de volgende jaren leidde Hoffmann, door den een gevierd, door den ander miskend, en vaak door de policie bemoeielijkt, een zwervend leven door Duitschland, Zwitserland en Italië. Eindelijk verkreeg hij verlof om in Mecklenburg te wonen. In 1848 werd hij in Pruissen in zijne eer hersteld en genoot het hem toekomend wachtgeld als pensioen.
Nadat hij in 1849 in den echt getreden was, vestigde hij zich aan de Rijn, eerst te Bingerbrück en daarna te Neuwied, totdat hij gehoor gaf aan eene uitnoodiging naar Weimar, alwaar hij met schade het „Weimarische Jahrbuch (1854—1857)"’ uitgaf.
In 1860 werd hij bibliothecaris van den hertog von Ratibor op het kasteel Korvei aan de Weser. Hier was hij naar zijn wensch geplaatst, — vanhier bezocht hij nu en dan zijne vrienden, om hen te verkwikken met zijne geestige scherts of met zijne vrolijke liederen, welke hij zelf op wegslepende wijze wist te zingen, — en te dier plaatse overleed hij den 29sten Januarij 1874. Ook de Oud-Nederlandsche letterkunde is aan dezen ijverigen en scherpzinnigen verzamelaar veel verschuldigd.
Van zijne geschriften noemen wij: „Horae Belgicae (1830—1862, 12 dln)”, — „Fundgruben zur Geschichte deutscher Sprache und Literatur (1830—1837)”, — „Altdeutsche Blätter (met Haupt, 1835—1840, 2 dln)”, — „Spenden zur deutschen Literaturgeschichte (1845, 2 dln)”, — „Findlinge (1859—1860, 2 dln)”, — voorts „Geschichte des deutschen Kirchenliedes bis auf Luther (1832; 3de druk 1861)”, — „Unsere volkstümlichen Lieder (2de druk 1859)”, — „Die deutsche Gesellschaftslieder des 16 und 17 Jahrh. (2de druk 1860, 2 dln)”, — en „Die deutsche Philologie im Grundrisz (1836)”.
Ook heeft hij uitgaven geleverd van: „Reineke Vos (1834; 2de druk 1852)”, — van de „Monumenta Elnonensia (1837)”, — en van „Theophilus (1853—1854 , 2 dln)”.
Vele geschriften van zijne hand zijn hun oorsprong verschuldigd aan zijne ingenomenheid met de Hoog- en Nederduitsche volkspoëzij, zooals: „Schlesische Volkslieder mit Melodien (1842)”, en „Niederländische Volkslieder (2de druk 1856).” Zijne eigene gedichten zijn in den trant van het volkslied vervaardigd en onderscheiden zich door eenvoudigheid, bevalligheid en gemoedelijkheid, en vele liederen van Hoffmann zijn het eigendom des volks geworden. Merkwaardig is het, dat hij, zonder bepaald onderwijs in de muziek te hebben genoten, hoogstgepaste zangwijzen bij zijne liederen voegde.
Behalve zijne „Gedichten (6de druk 1864)”, noemen wij van hem: „Allemannische Lieder (1843, 5de druk)”, — „Rheinleben (1865)”, — „Soldatenlieder (1851)”, — Soldatenleben (1852)”, — „Fünfzig Kinderlieder”, en — „Fünfzig neue Kinderlieder (1845)”.
Eene andere rigting merken wij op in zijne „Unpolitische Lieder (1840—1841, 2 dln)”, welke groot opzien baarden, en daarop volgden: „Deutsche Lieder aus der Schweiz (1843 , 4de druk 1864)”, — „Hoffmann’schen Tropfen (1844)”, — „Deutsche Gassenlieder (1843)”, — „Maitrank (1844)”, enz. De laatste dichtbundel van zijne hand, getiteld: „Streiflichter” verscheen in 1873, en de 75-jarige grijsaard geeselde daarin met jeugdige kracht de talrijke misbruiken en dwaasheden van het maatschappelijk leven.
Johannes Josephus Hoffmann, een uitstekend beoefenaar der Chinésche en Japansche talen. Hij werd geboren te Würzburg den 16den Februarij 1805, studeerde aldaar in de letteren en ontving zijne opleiding in bovenvermelde talen te Leiden van von Siebold. Nadat hij eerst geruimen tijd als translateur was werkzaam geweest, werd hij in 1855 als hoogleeraar aan de Leidsche hoogeschool verbonden.
Van zijne geschriften vermelden wij: „Bibliotheca Japonica (met von Siebold, 1833— 1841, 6 dln)”, — „Catalogus librorum et manuscriptorum japonicorum a de Siebold collectorum etc. (met von Siebold, 1845)”, — eene nieuwe uitgave der „Proeve eener Japansche spraakkunst” van Donker Curtius (1857)”, — „Het Japansche kursiefschrift Figurana enz. (1860)”, — „Shopping Dialogues, Dutsch, English and Japanese (Winkelgesprekken, 1861)”, — „De Japansche tractaten, met Nederland, Rusland, Engeland, de Vereenigde Staten en Frankrijk in 1858 te Jedo gesloten enz. (1862)”, — „De Groote studie (Ta-Hio of Dai-gaku) met Hollandschen en Engelschen tekst (1864)”, — en „Japansche spraakleer (1868)”.
Hoffman is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, voorts lid van de Koninklijke Académie, van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië, — van de Société Asiatique te Parijs, van het Deutsche morgenländische Gesellschaft, — van de Kaiserliche Académie der Wissenschaften in Berlin, en van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.