Heyden (Van der). Onder dezen naam vermelden wij :
Jan van der Heyden, een beroemd Nederlandsch schilder en werktuigkundige. Hij werd geboren te Gorinchem in 1637, oefende zich in zijne jeugd in het glasschilderen en vervolgens te Amsterdam in de teeken- en schilderkunst. Hij zag, hoe aldaar voldoende straatverlichting en brandbluschmiddelen ontbraken, en deed voorstellen dienaangaande, welke bijval vonden b|j het stedelijk bestuur. Reeds in 1669 werden de straten onder zijne leiding behoorlijk verlicht, en 3 jaar later vond hij de slangbrandspuiten uit, welke later algemeen in zwang zgn gekomen. In 1672 zag hij zich door de regéring tot opperbrandmeester benoemd en met een octrooi tot het vervaardigen van slangbrandspuiten begiftigd. In 1690 gaf hij dan ook met zijn zoon Jan van der Heyden de Jonge een werkje in het licht, getiteld: „Beschrijving der slangbrandspuiten en hare wijze van brandblussching”. Inmiddels had hij het penseel niet ter zijde gelegd, maar hield zich onvermoeid bezig met het schilderen van stadsgezigten, in welk genre hg eene ongemeene hoogte bereikte. Niet alleen teekende hij alle gebouwen met de meeste naauwkeurigheid af, maar wist daaraan ook eene natuurlijke tint te geven, die alle stijfheid deed verdwijnen.
Zijne stukken, meest allen door Adriaan en Willem van de Velde gestoffeerd, bevinden zich in de voornaamste muséa van ons werelddeel en worden op verkoopingen duur betaald. Te Pargs heeft men van hem: „Een gezigt op het stadhuis te Amsterdam met een gedeelte van den Dam en verdere gebouwen”, — „Een dorpsgezigt aan eene rivier", — en „Een plein met eene kerk in eene Hollandsche stad”. Voorts heeft men er in onderscheidene Engelsche en Duitsche kabinetten, — alsmede in de muséa te Amsterdam en te ’s Hage. Na den dood van A. van de Vélde (1672) hebben Eglon van der Neer en anderen zijne schilderstukken gestoffeerd. Hij zelf bezat op 74-jarigen leeftgd nog zulk eene vaste hand en zulk een scherp gezigt, dat hij eene boekerij schilderde met een opengeslagen boek, waarvan hij den letterdruk met de grootste naauwkeurigheid nabootste. Ook komen teekeningen van hem voor, die bij liefhebbers zeer in trek zijn.
Petrus van der Heyden of Petrus van Thymo, een Zuid-Nederlandsch geschiedkundige. Hg werd geboren te Ghierle bij Turnhout in 1393, studeerde in de regten en in de godgeleerdheid, verwierf in eerstgenoemde den doctoralen rang, en werd priester. Als kanunnik en thesaurier van St. Gudule te Brussel nam hij tevens ten behoeve der armen gedurende 58 jaar de regtspractgk waar, en overleed aldaar den 28sten April 1473. Hg schreef: „Chronicon Brabantiae”, dat in 3 folio-deelen in handschrift op het stadhuis te Brussel bewaard werd tot in 1695. De schrijver liet deze kroniek in Nederlandsche verzen brengen, en Verdussen, schepen te Antwerpen, bezat een handschrift in folio, getiteld: „Petri Timonis Chronicon ab anno 1351 ad annum 1432 in rythmos vemaculos translatum”, terwijl in de „Nouveiles Archives de Reiffenberg” van 1830 aangekondigd werd: Petri a Thyrno, vulgo van der Heyden, Historia Brabantiae diplomatica”, doch de gebeurtenissen van dat jaar schijnen de uitgave te hebben belet.
Heyden (Friedrich August von), een Duitsch dichter, geboren den 3den September 1789 op het vaderlijk buitenverblijf Merfken bij Heilsberg in Oost-Pruissen, studeerde in de regten, eerst te Königsberg en daarna te Berlijn en te Göttingen, waar de omgang met Dorothea von Rodde, Charles Villers en Benjamin Constant een weldadigen invloed oefende op zijne vorming. In 1813 trad hij in dienst bij de jagers, doch zijn korps nam geen deel aan den oorlog. Na het sluiten van den vrede verkreeg hg eene betrekking in Oppeln, trad aldaar in het huwelijk, en werd in 1826 regéringsraad, later opperregéringsraad te Breslau, waar hg den 5den November 1851 overleed. Als dichter gaf hij eerst de dramatische stukken „Renata (1815)’’, — „Konradin”, — en „Der Kampf der Hohenstaufen (1815)” in het licht. Meer geschikt voor het tooneel was: „Album und Wechsel (1830)”, hetwelk te Berlijn met bijval ontvangen werd.
Daarop volgden het treurspel „Nadine”, — de blijspelen „Die Modernen”, — en „Der Geschäftsführer”, — alsmede het tooneelspel „Der Liebe Zauber”, welke alle groote toejuiching verwierven. Voorts schreef hij: „Dramatische Novellen (1819, 2 dln)”, — „Randzeichnungen (2 dln)”, — en den roman „Die Intriguanten (1840, 2 dln)”. Bij voorkeur besteedde hij wijders zijne kracht aan het dichterlijk verhaal en leverde: „Die Gallione (1825)”, — „Reginald (1831)”, — „Das Wort der Frau (1843; 3de druk 1851) ’, — „Der Schäfer von Ispahan (1850)”, — en „Die Königsbraut (1851)”. Zijne verzamelde gedichten zgn in 1852 door Th. Mundt uitgegeven.