Herréra. Onder dezen naam vermelden wij:
Antonio Herréra, een uitstekend Spaansch geschiedschrijver. Hij werd geboren te Cuellar in 1549, heette eigenlijk Tordesillas, maar verwisselde dezen naam met dien zijner moeder. In zijne jeugd begaf hij zich naar Italië, verwierf er de gunst van Vespasiano Gonzaga, een broeder van den hertog van Mantua, en keerde met hem, toen deze onderkoning van Navarre en Valencia werd, naar Spanje terug, waar Filips II hem benoemde tot eersten historiograaf van de beide Indiën en van Castilië. Hij overleed te Madrid den 29sten Maart 1625, nadat hij kort te voren met de betrekking van staatssecretaris was bekleed. Zijn hoofdwerk is de „Historia general de los hechos de los Castellanos en las islas y tierra firme del Mar oceano, 1492—1554 (1601—1615, 4 dln).” Dit werk is voortgezet door Gonzalez de Barcia en nogmaals uitgegeven in 1728—1730 in 4 deelen. Eene inleiding voor dit boek schreef Herréra in zijne „Description de las Indias occidentales (1601 ; 2de druk 1615)”. Van zijne overige geschriften vermelden wij : „Historia del mundo en el reynado del rey D. Phelipe II (1601—1612, 3 dln)”, — „Commentarios de los hechos de los Espanoles, Franceses y Venecianos en Italia (1624)”, — en „Historia de Portugal y conquista de las islas de las Açores (1590)”.
Fernando de Herréra, een Spaansch dichter. Hij werd geboren te Sevilla in den aanvang der 16de eeuw, omhelsde nog laat den geestelijken stand, en overleed omstreeks het jaar 1589. Door het lezen van Romeinsche, Grieksche en Italiaansche schrijvers had hij eene uitgebreide kennis verworven, en als dichter stond hij bij zijne tijdgenooten in zoo hoog aanzien, dat men hem den bijnaam van „de goddelijke” toekende. Het schijnt, dat vele van zijne dichterlijke voortbrengselen verloren zijn geraakt. Onder de overgeblevene bevinden zich vele van erotischen inhoud, die zich door innig gevoel, benevens een aantal oden, die zich door verhevene geestdrift onderscheiden. Zijne „Obras en verso” zijn door Pacheco (1582) en later onder den titel van „Versos (1619)” in het licht gegeven, alsmede geplaatst in de „Colleccion (1786; 2de druk 1808)” van Ramon Fernandez. Van zijne geschiedkundige werken vermelden wij : „Relacion de la guerra de Chipre (1572)”, — en „Vida y muerte de Tomas Moro (1592)”.
Francesco Herréra, bijgenaamd el Viejo (de Oude), een voortreffelijk Spaansch schilder uit de school van Sevilla, Hij werd aldaar geboren omstreeks het jaar 1576 en was de eerste, die zich boven de angstvalligheid der oud-Andalusische schilders verhief. Zijne teekening is juist en krachtig, en hij mag met regt als de stichter eener nationale schilderschool worden beschouwd. Zijn „Laatste Oordeel” in de kerk van St. Bernardus te Sevilla is een meesterstuk van compositie en van coloriet. Hetzelfde kan men getuigen van eene „Heilige Familie” en van „De uitstorting van den Heiligen Geest” in de kerk van Santa Ines aldaar, — terwijl de koepel der kerk van den heiligen Bonaventura hem als een uitstekend fresco-schilder doet kennen. Ook werkte hij in brons, en dit heeft welligt aanleiding gegeven tot de beschuldiging, dat hij met valsche munters in verband stond.
Hij was voor ’t overige zeer ongemakkelijk van aard, zoodat niemand het bij hem kon uithouden. Nadat hij in 1647 het aartsbisschoppelijk paleis te Sevilla met zijne kunstgewrochten versierd had, ging hij in 1650 naar Madrid, waar hij in 1656 overleed. Zijne schilderijen en teekeningen worden thans met aanzienlijke sommen betaald. Het muséum in het Louvre bezit eenige van zijne beste stukken, van welke vooral „De Israëlieten in de woestijn” vermelding verdient. Deze kunstenaar hield zich ook bezig met beeldhouw- en bouwkunde; de gevel van een der kloosters te Sevilla is door hem ontworpen.
Francesco Herréra, bijgenaamd el Mozo (de Jonge), den jongsten zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Sevilla in 1622, ontwikkelde zijn aanleg voor de kunst onder de leiding van zijn vader, doch begaf zich, wegens diens onaangename bejegening, naar Rome, waar hij in het schilderen van visschen zoozeer uitmuntte, dat hij den naam verwierf van il Spagnuolo degli pesci. Na den dood zijns vaders keerde hij naar Sevilla terug, waar hij stukken voor kerken leverde. Bij het stichten van eene Académie aldaar werd hij tweede directeur. Weldra echter nam hij zijn ontslag en ging naar Madrid, waar hij den koepel van het koor der St. Philippus-kerk met fresco’s versierde, welke zoozeer in den smaak vielen van Filips IV, dat hij den schilder eerst opdroeg, eene „Hemelvaart van Maria” in de kapel der Madonna te Atocha te schilderen, en hem toen tot hofschilder en later tot intendant der Koninklijke paleizen benoemde. In die betrekking maakte hij zich door eene verregaande eerzucht vele vijanden, en overleed in 1685. — Zijn oudere broeder Herréra el Rubio, (de Roode) was desgelijks een genreschilder, doch overleed op jeugdigen leeftijd. — Voorts vinden wij Alfonso de Herréra, geboren te Segovia in 1579, en Sébastiano Herréra, geboren te Madrid in 1619, als kunstenaars vermeld.