Hegius (Alexander), een uitstekend geleerde, geboren in 1420 — volgens anderen in 1433 — te Heek bij Horstmar in Westfalen, legde zich met ijver toe op de kennis der oude talen, kwam op 40-jarigen leeftijd in betrekking met Rudolphas Agricola, bestuurde eerst eene school te Wesel, toen eene te Emmerik, en stond in 1469 aan het hoofd der fraterschool te Deventer, welke onder zijne uitstekende leiding weldra 2200 leerlingen telde.
Tot deze behoorden Erasmus, Murmellius, Basschius, Henricus Agricola, Caesarius, Torrentinus en anderen. Vooral spoorde hij hen aan tot de beoefening van het Grieksch, opdat zij in staat zouden wezen de schriften des Nieuwen Verbonds in het oorspronkelijke te lezen. Op gevorderden leeftijd volbragt hij nog eene reis naar Cues aan de Moesel, om er de boekerij in oogenschouw te nemen, dooiden cardinaal de Basa gesticht. Met hulp der broeders vervaardigde hij er afschriften van Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche werken. Nog later begaf hij zich naar de abdij van Sponheim, niet ver van Kreuznach, om er de wijd-beroemde bibliotheek van den abt Trithemius te bezoeken. Niet lang daarna — in het laatst van 1498 — werd hij door den dood weggerukt.
Weinige jaren te voren had hij de priesterwijding ontvangen en vervolgens zich nagenoeg uitsluitend met godgeleerde studiën bezig gehouden. Zijne „Opuscula” werden in 1501 en 1502 door Jacobus Faber, een zijner lievelingen, in 2 deelen in het licht gegeven. Zijn „Dialogus de utilitatibus artium grammaticae, logicae et rhetoricae” was reeds in 1500 gedrukt, en zijne „Carmina” zagen het licht in 1501 en 1503. Tot zijne beste vrienden behoorde onder anderen Rudolf van Langen, domheer te Münster.