Hebraeër of Ebraeër, dat wil zeggen „Die van de overzijde”, schijnt aanvankelijk de algemeene naam geweest te zijn van den Semietischen volksstam, die omstreeks 2000 jaren vóór Christus over de Euphraat trok, om naar de kustlanden der Middellandsche Zee te verhuizen. Volgens de Bijbelsche overlevering werd die naam toegekend aan de nakomelingen van Abraham, den stamvader van het Israëlietische volk, wiens naam op de oudste volksverhuizing der Hebreeërs uit Mesopotamië wijst, gelijk die van Izaäk en Jacob op de latere. In Egypte, van ouds de bestemming der Semietische volksverhuizing, verwisselden de Hebraeërs het zwervende herdersleven met den landbouw en ontwikkelden er zich langzamerhand tot een strijdbaar volk, hetwelk geruimen tijd heerschappij voerde over de inboorlingen. De Egyptische Herderskoningen of Hyksos waren ongetwijfeld van Semietische afkomst.
Nadat de Egyptenaren hunne onafhankelijkheid herkregen hadden, maakten zij de Hebraeërs dienstbaar en dwongen hen later om naar de woestijn te verhuizen. Volgens de Bijbelsche overlevering was Izaäk de zoon van Abraham, en Jacob de zoon van Izaäk, terwijl voorts de 12 stammen van Israël afkomstig waren van de zonen van Jacob. Gedurende hun eeuwenlang vertoef in Egypte was tegelijk met het eigenaardig volkskarakter der Hebraeërs ook de dienst van den God van Abraham, Izaäk en Jacob bewaard gebleven. In den strijd met de Egyptenaren werd hunne gehechtheid aan de nationale godsdienst versterkt, zoodat Mozes, de uitstekende aanvoerder der Hebraeërs in dagen van nood en ellende, den gedwongen uittogt uit Egypte kon voorstellen als den wil van hun Bondsgod, die zijn volk naar het land Kanaän, als den erfgrond der vaderen, zou terugvoeren. Onder zijne leiding bereikten zij de zuidwestelijke grenzen van het beloofde land, maar werden door de inwoners teruggeslagen, zoodat zij een veertigtal jaren in de woestijn moesten doorbrengen, om later op een ander punt de verovering van Kanaän te beproeven.
In dien tijd van vrees en hoop, van ontbering en strijd ontvingen zij aan den voet van den berg Sinaï de wetgeving, waardoor de aloude godsdienstige overleveringen uit den tijd der Aartsvaderen met een nieuwen geest werden dóórtrokken, — de wetgeving, die in alle latere eeuwen aan de Israëlieten eene bepaald godsdienstige rigting gaf, alsmede een zelfstandige plaats onder de volkeren der Oude Wereld. Mozes regelde op eene eigenaardige wijze door zijne voorschriften het huiselijk, burgerlijk en zedelijk leven der Israëlieten in den vorm van een verbond met Jahveh (Jehova), den stamgod des volks, en gebood, dat deze alleen moest gediend worden. Ook de eenvoudigste vormen der Israëlietische eeredienst werden door Mozes en zijn broeder Aäron, aan wien het priesterschap erfelijk was opgedragen, reeds vroeg vastgesteld. De verdere ontwikkeling van deze wetgeving en van deze dienst van éénen God is het werk der eeuwen geweest.
Toen de Hebraeërs eindelijk het Overjordaansche veroverd hadden (1500 vóór Chr.), waar de stammen Ruben, Gad en Manasse zich vestigden, volgde eene reeks van bloedige oorlogen, waarin zij de Kanaänieten gedeeltelijk uitroeiden, gedeeltelijk tot onderwerping bragten. De nieuwe bewoners legden er zich toe op den landbouw, maar in de gedurige oorlogen met naburige volken werd het verbond der stammen onderling allengs losser. Onder de stammen, tusschen de Jordaan en de kust gevestigd, was die van Ephraïm de magtigste en het aldaar gelegen Sichem een merkwaardig middelpunt der godsvereering, hoewel er nog vele andere plaatsen gevonden werden, waar men Jahveh in de gedaante van een stier huldigde. Eenige stammen, die zich nabij de Middellandsche Zee hadden gevestigd, zooals Zebulon en Issaschar, moesten zich onderwerpen aan de Phoeniciërs en aanvaardden allengs de Tyrische eeredienst, terwijl anderen, zooals Ruben, Simeon en Levi, hunne kracht in burgeroorlogen verspilden, zoodat de beide laatstgenoemden geheel en al te gronde gingen. De herinnering aan die stormachtige tijden is reeds vroeg bij de Hebraeërs verflaauwd. De sagen vermelden bij voorkeur de dappere daden van enkele stamhoofden, met den naam van rigters bestempeld. Ook vindt men uit die tijden gewag gemaakt van de Levieten als priesters des volks, van den tabernakel of de tent der zamenkomst en van de ark des verbonds, waarin de tafelen der wet werden bewaard, terwijl men hier en daar sporen aan treft van de dienst van andere goden, vooral van Baäl. lntusschen was dat tijdperk van gestadigen strijd voor hun onafhankelijk volksbestaan en voor hunne volksgodsdienst hoogst merkwaardig. Eene eerste poging van Abimelech uit den stam van Ephraïm te Sichem, om eenige stammen tot een koningrijk te vereenigen, mislukte, doch weldra werd Saul, een zegevierend veldheer uit den stam van Benjamin, met de koninklijke waardigheid bekleed.
Hij vocht aanvankelijk voorspoedig tegen de Philistijnen, doch leed later de nederlaag, volgens de priesterlijke overlevering tot straf voor zijne ongehoorzaamheid aan Samuël. Schitterend was voorts de regéring van David (1058—1018 vóór Chr.) uit den stam van Juda. Hij verhief de Hebraeërs tot een ongekenden trap van staatkundige grootheid. Onder zijn zoon en opvolger Salomo werd de prachtige tempel te Jeruzalem het middelpunt der dienst van Jahveh, hoewel in die dagen ook de afgoden der naburen in Israël werden gehuldigd. Salomo was een Oostersch sultan, en de verbazende weelde van zijn Hof verslond onmetelijke sommen.
De ontevredenheid van het uitgezogen volk barstte onder zijn zoon Rehabeam in een oproer los. De magtige stam van Ephraïm scheurde zich met 9 anderen af van Juda en Benjamin en plaatste zich onder het koninklijk bewind van den Ephraïmietischen veldheer Jerobeam. Zijne onderdanen vereerden Jahveh in de gedaante van een stier of gouden kalf. In het koningrijk Juda daarentegen bleef het gezag in David's huis.
Deze scheuring verzwakte de staatkundige magt der Hebraeërs. Terwijl voorts de godsdienst in het koningrijk Juda meer en meer gezuiverd werd, verzonk Israël, na de regéring van Achab, meer en meer tot afgoderij. De profeten waren er bij uitnemenheid de vertegenwoordigers der godsdienstige denkbeelden en verwierven er allengs hooger aanzien dan de Levietische priesters. De wetgeving in Juda werd naar den eisch der profeten herzien en verbeterd, en tot waarschuwing der tijdgenooten werd de geschiedenis des volks van een theocratisch standpunt beschreven. Ook de proféten in Israël zagen, bij de diepe bedorvenheid van Ephraïm, redding te gemoet van de stam van Juda, van het vorstenhuis van David. De magt der beide rijken was echter zoozeer verminderd, dat Israël, nadat er 19 koningen geregeerd hadden, eene prooi werd der Assyriërs, die de hoofdstad Samaria innamen en de voornaamste ingezetenen overbragten naar de bergstreek van Medië. Juda handhaafde zijne zelfstandigheid nog langer dan eene eeuw, bezat onderscheidene voortreffelijke koningen, die de zedelijke en stoffelijke belangen der inwoners behartigden, doch werd eindelijk veroverd door Nebucadnesar, koning van Babylon (586 voor Chr.), die Jerusalem en den tempel verwoestte en de aanzienlijkste Hebraeërs in ballingschap wegvoerde naar de boorden van de Euphraat. Allengs verdween ook de naam van Hebraeërs en werd door dien van Israëlieten, vervolgens door dien van Joden vervangen.