Guepin (Jean), een Nederlandsch dichter, geboren te Vlissingen den 18den Januarij 1705, bezocht het gymnasium in zijne geboortestad, om zich vervolgens aan den koophandel te wijden. Niettemin besteedde hij zijn vrijen tijd aan de beoefening der Nederlandsche letterkunde. Hij stichtte met eenige vrienden te Vlissingen de rederijkerskamer „De klimmende leeuwerik” en was er lid van de vereeniging „Conamur tenues grandia”. Geërgerd door de ellendige Psalmberijming van Dathenus, schreef hij eene satyre, getiteld: „Petri Datheni CL Psalmi, ad fidem veterum membranarum curis Philomasi sedulo castigati (1725)”.
Daarin gaf hij voor, dat hij oude manuscripten geraadpleegd had en verdedigde de zotste uitdrukkingen met de geestigste schijncritiek. Zijne vrienden, die het handschrift lazen, maakten er buiten zijn weten afschriften van, zoodat hij het in 1758 onder den titel: „Datheniana of ophelderingen over de vermaarde Psalmberijminge van Petrus Dathenus” en als afkomstig van Juvenalis Glaucomastix in het licht gaf. Het boekje werd scherp beoordeeld, doch door Guepin op eene ironische wijze verdedigd in zijn „Lofdicht op P. Dathenus, opgedragen aan Juvenalis Glaucomastix”. Hij heeft op die wijze niet weinig bijgedragen tot de afschaffing der Psalmberijming van Datheen. Voorts gaf hij onderscheidene Nederlandsche en Fransche gedichten uit, werd schepen en lid van den raad van Vlissingen, en overleed den 15den Junij 1766.