Grétry (André Ernest Modeste), een beroemd Fransch componist, geboren te Luik den 11den Februarij 1741, ontving er als koorknaap in de kerk van St. Denis het eerste onderrigt in de muziek en oefende zich vervolgens onder de leiding van den organist Renekin en van den kapelmeester Moreau, waarna hij met eene ondersteuning van het Domkapittel zijner geboorteplaats naar Rome trok. Hier werd hij een uitmuntend leerling van Casali, schreef eenige muziekstukken, die met bijval werden ontvangen, en vervaardigde voor één der schouwburgen het intermezzo „La vendemiatrice'’. In den aanvang van 1767 ging hij naar Genève, waar hij les gaf en de opera „Isabelle et Gertrude” componeerde.
Van hier begaf hij zich naar Parijs, waar hij eerst geruimen tijd op een opera-tekst wachtte en dien eindelijk verkreeg in de „Mariages samnites”. Dit stuk werd echter eerst later, na eene omwerking, opgevoerd. Door tusschenkomst van den Zweedschen gezant bezorgde hem eindelijk Marmontel het libretto „Le Huron”, dat in 1768 met uitmuntend gevolg ten tooneele werd gebragt. Daarop volgden „Lucile” en „Le tableau parlant”, — en voorts tot aan het jaar 1803 nog een vijftigtal. Van deze noemen wij: „Les deux avares”, — „Zémire et Azor”, — „L’ami de la maison”, — „La rosière de Salency”, — „La fausse magie”, —„L'amant jaloux”, — „Les événements imprévus”, — „Aucassin et Nicolette”, — „Richard Coeurde-Lion”, — „La caravane du Caïre”, — „Panurge”, — „Anacréon chez Polyerate”,— en „Raoul Barbe-BIeue”. Zijne stukken munten meer uit door bevalligheid, frischheid en levendigheid, dan door verhevenheid en kracht. Daarom was de opera semi-seria vooral het gebied zijner werkzaamheid.
Schatten en eerbewijzen stroomden op zijn pad. De stad Parijs gaf zijn naam aan eene straat, en gedurende zijn leven werd zijn borstbeeld in het foyer der Groote Opera, zijn standbeeld in de vestibule van de Opera-comique geplaatst. Hij was lid van de Fransche Académie van schoone kunst, en bij de stichting van het Conservatoire werd hij tot inspecteur aan die inrigting benoemd. Zijne laatste levensjaren bragt hij door op de Eremitage van Rousseau te Montmorency, welke hem in eigendom toebehoorde, en hij overleed aldaar den 24sten September 1813. Zijn hart is later te Luik ter aarde besteld, waar men in 1842 zijn bronzen standbeeld heeft doen verrijzen. Hij schreef ook: „Mémoires ou essais sur la musique (2de druk 1789, 3 dln)”. — Zijne dochter Lucile, geboren in 1770 en overleden in 1793, heeft desgelijks een paar opera’s gecomponeerd.