Grävell (Maximilian Karl Friedrich Wilhelm), een Duitsch staatsman en schrijver, geboren den 28sten April 1781 te Belgard in Pommeren, studeerde te Halle in de regten en werd in 1803 regementskwartiermeester bij eene brigade fuseliers, in 1805 assessor bij eene regtbank te Berlijn en daarna te Plock.
In 1806 werd hij door den opstand der Polen verdreven, woonde eerst op een klein buitengoed te Storkow, en daarna als advocaat te Kotbus, waar hij voorts als regterlijk ambtenaar in Saksische dienst trad, welke hij echter in 1811 weder met de Pruissische te Soldin en Stargard verwisselde. Gedurende den bevrijdingsoorlog was hij eerst bij de landweer van Pommeren adjudant bij den kommandérenden generaal, en daarna brigade-adjudant bij de troepen, die Mainz geblokkeerd hielden. Nadat hij in 1815 zijn ontslag genomen had, leidde hij in Pruissische dienst een veelbewogen leven, daar hij meermalen in verzet kwam tegen de regéring, weshalve hij bij herhaling verplaatst, ééns geschorst, en in 1837 gepensioneerd werd. Hij heeft die botsingen met de regéring beschreven in de werken: „Neueste Behandlung eines preuszischen Staatsbeambten (1818, 2 dln)”, — en „Geschichte meines Austritts, aus dem Staatsdienste (1837, 2 dln)”.
In 1837 vestigde hij zich te Lübben en wijdde zich aan de wetenschap en aan zijn huisgezin, doch later vertrok hij naar Frankfort aan de Oder, waar men hem in 1848 afvaardigde naar de Nationale Vergadering. Hier voorspelde hij in eene redevoering, dat het groote werk de Duitsche constitutie schipbreuk zou lijden op den hartstogtelijken ijver der meerderheid, op hare verloochening van de geschiedenis, op het overschrijden harer volmagt en op het huldigen eener onbeperkte volkssoevereiniteit. Deze profetie, door de uitkomst bevestigd, bezorgde hem hevige aanvallen, ja, veroorzaakte in de vergadering van den 24sten September 1848 een geweldigen storm. Na het aftreden van het ministérie von Gagern werd hem den 16den Mei 1849 door den Rijksbestuurder de vorming van een nieuw kabinet opgedragen, aan welks hoofd hij het centraal gezag zocht te handhaven, totdat hij eindelijk, nadat de Rijksbestuurder afstand gedaan had van zijne waardigheid, de portefeuille nederlegde. Hij keerde vervolgens terug naar Frankfort aan de Oder, en overleed te Dresden den 29sten September 1860.
Hij schreef „Commentare” bij de Pruissische credietwetten (1813—1820, 4 dln) en bij de algemeene regterlijke organisatie in de Pruissische Staten (1825—1831, 6 dln), — voorts „Der Mensch (1815, 4de druk 1839)”, — „Der Bürger (1822)”, — en „Der Regent (1823, 2 dln)”. Ook gaf hij een groot aantal brochures in het licht, zoowel van staatkundigen als van godsdienstigen inhoud, zooals: „Mein Glaubensbekenntnisz angehend den politischen Zustand Deutschlands (1849)”, — „Briefe an Emilie über die Fortdauer unserer Gefühle nach dem Tode (1829)”, — „Protestantismus und Kirchenglaube (1843)”, — „Die Religion Jesu Christi und das Christenthum (1845)”, — en „Die Kirche, Ursprung und Bedeutung des deutschen Worts (1856)”.