Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gratie

betekenis & definitie

Gratie (Het regt van), in den ruimsten zin, is de geheele of gedeeltelijke opheffing van strafregtelijke nadeelige gevolgen, die door de hoogste magt verleend wordt tot verzachting van de strenge bepalingen der positieve strafwet.

In engeren zin is het een regt, om soortgelijke beschikking te, geven, ten einde voor één of meer bepaald aangewezen personen de gevolgen van een vonnis van den strafregter opteheffen (agratiatio) of te verminderen (mitigatio). Het omvat alzoo zoowel vermindering als geheele ontheffing van straf. Worden slechts enkele gevolgen van eene straf, zooals het verlies van de eer of van het ambt, weggenomen, dan heet het Beclificatio ex capite gratiae. Het regt van gratie is uit zijn aard een souvereiniteitsregt, en komt derhalve in monarchiën aan den monarch toe. In de bij uitstek constitutionéle monarchie van Engeland heeft de Vorst dat regt dan ook: alleen tot het verleenen van gratie aan de bedrijvers van zeer zware misdrijven — felony en high-treason — is een besluit van Koning en Parlement noodig. In despotisch geregeerde landen is het regt van gratie niet op zijne plaats, omdat elk vonnis van den monarch en zijne ambtenaren daar vaak eene daad van willekeur is, die slechts door eene daad van even groote willekeur vernietigd zou worden, waardoor de eerbied voor den persoon en de handelingen van den Vorst bij de groote menigte niet zou toenemen.

Men heeft het bestaan van het regt van gratie in de beschaafde Staten afgekeurd, op grond, dat het in de handen van den souverein ligt een wapen kon worden tot het uitoefenen van despotisch geweld, tot onderdrukking der vrijheid, doordien het eene magt geeft, die den geregelden loop van het regt stremt, die het vrije oordeel van den zelfstandigen, onafhankelijken regter belemmert, die met booze partijdigheid aan de grootste misdadigers — vooral politieke — gunsten kon schenken ten koste van minder schuldige tegenstanders der regéring: die aldus de misdaad in de hand werken en alle gevoel van eerlijkheid, regtszekerheid, orde en rust onderdrukken kon. Het groote bolwerk der constitutionéle vrijheid — de ministeriële verantwoordelijkheid — kon door verkeerde toepassing van dat regt ligt totaal vernietigd worden. Omdat echter misbruik van het regt zulke treurige gevolgen zou kunnen hebben — daarom behoeft een goed gebruik nog geenszins afgekeurd te worden. Men zou op denzelfden grond aan de burgers alle vrijheid kunnen ontzeggen.

— Ook de afleiding van den oorsprong van dit regt uit het goddelijk regt der vorsten heeft het aantal zijner tegenstanders vergroot, die, bij het lezen van de formule „bij de gratie Gods” onwillekeurig terugdenken aan de dwaasheden en wreedheden, aan de strenge toepassing van het „droit divin” verbonden. Het regt van gratie is een heilzaam regt, dat door de regéring — dat is het uitvoerend gezag in den Staat — niet door de wetgevende, noch door de regtsprekende moet uitgeoefend worden. Het behoeft en behoort niet te strijden met de positieve wet, noch met de uitspraken van den regter. Het is gegrond — evenals de wet en de regtspraak zelve — in de onvolmaaktheid van de menschen en van alle menschelijke werken. De wet is ook geen volmaakt menschenwerk. Zij is geschapen, om aan het regt hechter vorm en wezen te geven, om een duurzamer waarborg te verschaften voor de vrijheid der burgers tegen willekeur, luim en partijdigheid van hen, die regt spreken. De wet, als eerste en voornaamste bron van het regt, doet dat regt rusten op proefhoudend bevonden beginselen van billijkheid en menschelijkheid, in overeenstemming met de behoeften en eischen der maatschappij ™ den tijd, waarvoor het zal gelden. Het strafregt vooral, dat zoo diep ingrijpt in de zelfstandigheid en vrijheid der burgers, behoort op de beginselen van billijkheid, humaniteit en noodzakelijkheid te rusten.

Maar ook hier in 't bijzonder is positieviteit noodig.

Naauwkeurig en streng begrensd moet de strafwet in duidelijke woorden de begrippen vaststellen omtrent strafbare en niet strafbare daden: geen of althans zoo weinig mogelijke twijfel moet er blijven bestaan omtrent des wetgevers bedoeling, of hij eenige daad tot misdrijf stempelt, of niet. Duidelijk en juist wordt op elke misdaad de door den wetgever gepast geoordeelde straf gesteld.

De regter is in strafzaken meer dan in de andere deelen der regtspraak aan de wet gebonden; hij is hier meer machine van den wetgever dan elders. Hij mag geen vonnis doen steunen op algemeene beginselen van regt; straf mag hij dan alleen uitspreken, als hij ze kan gronden op de ondubbelzinnige uitspraak van de letter der wet. Die wet stelt op de strafbaar geachte daden de straf, die gemiddeld voor dat misdrijf gepast schijnt. Door aan den regter de keuze te geven tusschen een maximum en een minimum van straf, en zelfs tusschen ééne of meer straffen van verschillenden aard, en door hem de bevoegdheid te verleenen van zijne straf-uitspraak belangrijk te wijzigen door een zeer uitgebreid gebruik van verzachtende omstandigheden, kan de wetgever er zeer veel aan doen, dat er eene doelmatige en regtvaardige strafregtspraak worde gevestigd, die, met behoud van de voordeelen, aan eene positieve strafwet verbonden, de nadeelen van de scherpe grenzen, aan de begrippen van strafbare daden en straffen verbonden, zooveel mogelijk weet te vermijden. Want juist de scherp getrokken grens van ’t regt kan leiden tot schromelijke inbreuken op de billijkheid. Het is eene hoogst moeijelijke taak voor den wetgever om ten allen tijde eene strafwet in ’t leven te roepen en te behouden, die in overeenstemming is met de eischen der maatschappij.

Even zwaar te volbrengen is de verpligting van den regter om voor elk geval en voor elk individu eene regtvaardige en doelmatige straf uittespreken. De wet bindt hem aan hare woorden: hij moet haar toepassen, waar z{j spreekt. De wet kan verkeerd zijn; zij kan verouderd, zij kan wreed, onbillijk wezen: de regter mag haar niet beoordeelen, veel minder wijzigen, of als niet bestaande ter zijde schuiven. Tallooze oorzaken zijn er, waardoor de strafregter in dwaling gebragt kan worden. De wet kan zoo goed mogelijk wezen, en de regter moge haren wil zoo juist, als hem doenlijk was, in practijk hebben gebragt: toch is het geval, denkbaar niet alleen, maar zelfs dikwijls voorhanden, dat zijne uitspraak de billijkheid kwetst of het regtsgevoel schokt, omdat zij wreed of onregtvaardig is. Het hoogste regt kan het hoogste onregt zijn, — „summum jus summa injuria”.

De onvolkomenheid der menschelijke instellingen en inrigtingen geeft aanleiding tot dergelijken openbaren, heftigen strijd tusschen regt en bilijkheid. Nu komt de hoogste magt in den Staat, de Souverein, — niet als opperste regter of wetgever, maar als centrum der staatsmagt in ’t algemeen, en als hoofd der uitvoerende magt — tusschenbeiden, om dien strijd op te lossen door middel van het regt van gratie. De wetgever mag een strafbaar feit, dat gebeurd is, niet beoordeelen; zulks ligt geheel buiten zijnen werkkring. De regter heeft naar zijn beste weten zijn pligt gedaan. De Souverein treedt op, om aan het beleedigd regtsgevoel voldoening te schenken: naar de voorschriften van algemeen menschelijke regtvaardigheid en billijkheid brengt hij de straf in evenredigheid met het misdrijf, door te letten op alle omstandigheden, waaronder de daad is gepleegd of die aan den persoon van den dader eigen zijn. Hij verandert of verzacht de straf: hij heft haar zelve of hare gevolgen geheel of ten deele op. Zóó opgevat en toegepast dient het regt van gratie tot handhaving van het regt.

Zóó versterkt het de beginselen van veiligheid, eerlijkheid, regtszekerheid, orde en rust. In dezen zin mag het teregt heeten een der schoonste praerogatieven van de kroon. Het regt mag en moet intusschen worden geregeld — zelfs beperkt — door de voorschriften der wet, om zooveel mogelijk alle misbruik te voorkomen. Het mag niet worden aangewend — zooals dikwijls, ook bij ons te lande, gebeurt — om de taak van den wetgever over te nemen, door slechte wetten als 't ware aan te vullen, en de daarop gebaseerde gebrekkige of onuitvoerbare vonnissen tot uitvoering geschikt te maken. Moge men dit al geen misbruik noemen: het is althans een zeer verkeerd en ondoelmatig gebruik, gevaarlijk voor de vrijheid der burgers. Onze Grondwet van 1848 kent den Koning het regt van gratie toe. Amnestie en abolitie — zie aldaar — worden slechts door eene wet verleend.

De Koning kan deze bevoegdheid niet uitoefenen, dan na een naauwkeurig onderzoek ingesteld te hebben bij den regter, die het vonnis heeft gewezen, wanneer het namelijk veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenisstraf en tot geldboeten, afzonderlijk of te zamen opgelegd, terwijl bij alle andere veroordeelingen het advies van den Hoogen Raad ingewonnen moet worden, die weder van zijne zijde, alvorens den Koning te adviseren, zich door het regterlijk collegie, waarvoor de zaak gediend heeft, en door de inzage der procès-stukken, moet laten inlichten. De vormen, bij het vragen van gratie in acht te nemen, worden geregeld in het wetboek van strafvordering. In overeenstemming met de hier ontwikkelde inzigten omtrent het ontstaan en de beteekenis van het regt van gratie, wordt ook bij ons gratie verleend aan hem, die haar niet vraagt, of die haar zelfs niet verlangt.