Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Goede werken

betekenis & definitie

Goede werken (bona opera) zijn volgens de Protestantsche Kerkleer zoodanige zedelijke handelingen, welke uit een innig geloof en uit dankbaarheid jegens God voortvloeijen, zoodat degene, die ze volbrengt, geenerlei aanspraak maakt op belooning. Óm de eigengeregtigheid zoo veel mogelijk te vernietigen, hebben de Hervormers de waarde der goede werken, die in de R. Katholieke Kerk zeer hoog was opgevoerd, met den meesten ijver bestreden. Mélanchton en zijne volgelingen beweerden, dat zij noodig zijn tot het verkrijgen der zaligheid, doeh Amsdorf verzekerde, dat zij nadeelig zijn voor het heil der ziel. De Luthersche leer ontkende, dat zij onmisbaar zijn voor de zaligheid, maar stelde tevens vast, dat goede werken van zelven voortkomen uit het geloof. De R. Katholieke Kerk daarentegen leert, dat goede werken niet alleen in het algemeen hoogst verdienstelijk zijn, maar ook volstrekt noodzakelijk, daar zij met het geloof moeten zamenwerken, om den mensch voor God te regtvaardigen; ja, zij voegt er bij, dat de overtollige goede werken (opera suprameritoria) der Heiligen ten bate komen van de geloovigen, die hen aanroepen.

Men dient daarbij in het oog te houden, dat zij onder goede werken niet uitsluitend zedelijke handelingen verstaat, maar ook zoodanige, die door de Kerk als pligt of boete worden voorgeschreven, zooals het houden van vastendagen, het geven van aalmoezen, het volbrengen van bedevaarten, het bidden van den rozekrans, het volbrengen van geloften enz. In het algemeen berust het stelsel van absolutie-verleening in de R. Katholieke Kerk — natuurlijk onder voorwaarde van hartgrondig berouw van de zijde des zondaars — op den schat van overtollige goede werken der Heiligen, waarover de Kerk door middel harer priesters beschikt. Vrijwillig volbragte goede werken hebben volgens die leer eene groote verdienste bij God en geven uitzigt op eene daaraan evenredige belooning aan gindsche zijde van het graf.

De Protestanten kunnen zich met die leer niet vereenigen, omdat naar hunne zienswijze zelfs de beste mensch niets meer kan volbrengen, dan Gods gebod of de zuivere zedeleer gebiedend van hem eischt. Volgens hen kan dus niemand, ook geen Heilige, een overtollig goed werk verrigten, — en ware zulks mogelijk, dan is het hun niet duidelijk, waaraan de Kerk het regt ontkennen zou, om daarover ten gunste van anderen te beschikken. Intusschen, mag men niet ontkennen, dat de Protestantsche orthodoxie zich aan eene verregaande overdrijving schuldig maakt, wanneer zij ’s menschen goede werken met naam van „blinkende zonden” bestempelt. Handelingen, die uit een rein geloof, een goed geweten en een liefderijk hart voortvloeijen, verdienen wel degelijk den naam van goede werken. Deze te volbrengen, is de pligt van den Christen, en de overtuiging, dat hij alzoo handelt naar het welbehagen van God — of, zoo men liever wil, naar de voorschriften der zuivere zedeleer — en anderen beweldadigt, is voor hem eene onschatbare belooning.