Gobi of Kobi, ook de woestijn Gobi genaamd, in het Mongoolsch Sjamo (Zandzee), is de Chinésche naam van eene woeste hoogvlakte of steppe van Midden-Azië, welke zich tusschen 36 en 48° N. B. in eene noordoostelijke rigting over eene lengte van 37°, of van de Joerang-Chasj (eene zij-rivier der Tarim) bij Khotan of Eltsji tot aan het grensgebergte van Mandsjoerije uitstrekten alzoo heenschrijdt door het oostelijke Toerfan (Klein-Boecharije) en Mongolië. Doorgaans bedoelt men met de woestijn Gobi alleen het oostelijk gedeelte, hetwelk tot Mongolië behoort. Dit uitgestrekte gebied, hetwelk 40000 □ geogr. mijl beslaat, vormt geenszins eene eenvormige vlakte en evenmin eene volslagene zand- en rotswoestenij; het bestaat eigenlijk uit 3 afzonderlijke gewesten. Het noordelijk en zuidelijk gewest, ter hoogte van 1000 tot 1500 Ned. el boven de zee gelegen, onderscheidt zich, ais steppe, door een vasten grond met bergketens en heuvelreeksen, welke met voedergrassen en struiken begroeid zijn.
Alleen aan deze 2 gewesten geven de Mongolen den naam van Gobi. Het middengewest, dat gemiddeld 70 geogr. mijl breed en 800 Ned. el boven de oppervlakte der zee verin ven is, vormt daarentegen eene volkomene zanden rots woestenij, de eigenlijke Zandzee, waarschijnlijk de bedding van eene voormalige binnenzee. De grond bestaat er echter niet uit los zand, maar dit laatste is er met zoutdeelen vermengd, hier en daar met riet en zoutplanten bedekt, en men vindt er op sommige plaatsen kleine zoute meren. Hoe digter men tot de grenzen van dit gewest nadert, des te meer verdwijnt het zand en ziet men den bodem met steenbrokken en gruis, meestal porfier en jaspis, voorts ook met chalcedon, carneool en agaat bedekt, tusschen welke zich lage struiken verheffen, en de bodem bestaat er uit eene vaste leemlaag, gedeeltelijk aan de oppervlakte met zout bedekt, of geheel naakt, of met zoutplanten begroeid. Over het geheel hebben de landen in het noorden en zuiden dezer laagte het voorkomen van eene steppe met ona.zienbare weiden. Even armoedig als de flora is er ook de fauna. De merkwaardigste dieren zijn er het argali (wilde schaap), antilopen en de hamster. Vaste woonplaatsen voor menschen zoekt men er te vergeefs.
Slechts zwervende Mongolenhorden dolen er rond met hunne kudden, die er zelfs in den winter onder de sneeuw een overvloed van voedsel vinden. Boomen zijn er in het geheel niet, zoodat die zwervers er in den geweldig kouden winter geene andere brandstof hebben dan de uitwerpselen van het vee. Langs de wegen, welke door die woestijn leiden, bevinden zich waterputten doch deze zijn veelal slechts karig van water voorzien en in een verwaarloosden toestand, — dikwijls ook maanden lang met eene ijskorst bedekt. Men kent de woestijn Gobi ook alleen in de nabijheid van de wegen der karavanen, die reeds sedert eeuwen het verkeer tusschen China en het noorden van Azië onderhouden. De belangrijkste van deze wegen is die van Kiachta en Maimatsjin over Oerga en Kalgang of Tian-Tsjia-Keoe naar Peking. De oudste berigten omtrent deze landen zijn die van Gerbillon, pater der Jezuïeten, die in 1688 tot 1698 acht zendelingsreizen volbragt, — die van den Nederlander Evert Ysbrandsz. Ides (1692—1694), en die van Lorenz Lange, die op last van Peter de Groote eene reis deed naar Peking. Langzamerhand echter hebben reizigers van lateren tijd meer licht over die gewesten verspreid.