Furst (Julius), een uitstekend beoefenaar der Oostersche talen, geboren den 12den Mei 1806 te Zerkowo in Posen, werd bestemd voor het ambt van rabbijn en kende reeds op zijn 12de jaar het Oude Testament, de Misjna en den Talmud en een aanzienlijk gedeelte der Israëlietische letterkunde. Een jaar later had hij gelegenheid, om zich te oefenen in andere wetenschappen, bezocht het gymnasium en daarna de universiteit te Berlijn en oefende zich in de wijsbegeerte en letteren. Daarna begaf hij zich naar het Israëlietisch seminarium te Posen, doch ondervond weldra, dat het Rabbinismus weinig strookte met den vooruitgang der wetenschap, zoodat hij naar Breslau toog, om er zich aan Oostersche oudheid- en taalkunde te wijden.
Daarna vestigde hij zich als privaat-docent te Leipzig, werd er in 1839 lector en in 1864 hoogleeraar. Hij overleed aldaar den 9den Februarij 1873. Van zijne geschriften noemen wij: „Das Lehrgebäude der aramäischen Idiome (1835)”,— „Perlenschnüre aramäischer Gnomen und Lieder (1836)”, — „Concordantiae liborum sacrorum Veteris Testamenti hebraicae et chaldaicae (1837—1840) ’, — „Hebräisches und Chaldäisches Handwörterbuch (1857—1861, 2de uitgave 1861)”, — „Culturund Literaturgeschichte der Juden in Asien (1849)”, — „Geschichte des Karäerthums (1862—1865)”,— en „Bibliotheca judaica (1849—1863, 3 dln)”. — Zijn zoon Livius, geboren te Leipzig den 27sten Mei 1840 en geneesheer aldaar, heeft zich desgelijks als schrijver bekend gemaakt.