Freitag (Johannes), een uitstekend geneeskundige en hoogleeraar aan de académie te Groningen, werd geboren te Wesel den 30sten October 1581, ontving zijne opleiding te Osnabrück en te Keulen, studeerde te Helmstadt en aan andere Duitsche hoogescholen, bleef eenigen tijd te Rostock, en werd toen achtervolgens privaat-docent, buitengewoon en gewoon hoogleeraar in de geneeskunde te Helmstadt (1604). Eerst 4 jaar later verwierf hij den doctoralen graad en vertrok naar het Hof te Osnabrück, waar Filips Sigismund, hertog van BrunswijkLuneburg hem tot zijn eersten geneesheer benoemd had. Omstreeks het jaar 1622 kwam hij in dezelfde betrekking in dienst van Ernst, hertog van Holstein enz., en na het overlijden van dezen in die van hertog Frederik Ulrik, met de vergunning, om tevens weder als hoogleeraar te Helmstadt werkzaam te wezen. Freitag bedankte voor deze laatste betrekking en bleef te Osnabrück, waar de nieuwe bisschop en cardinaal Eitel Frederik den uitstekenden arts tot geneesheer en kamerheer koos, hoewel deze tot de Protestanten behoorde.
Hij bleef in die betrekking bij zgn opvolger Frans Willem graaf van Wartemberg, maar ontving in 1631 zijn ontslag, omdat hij de R. Katholieke godsdienst niet wilde omhelzen. Hij vond echter beschermers in Ernst Casimir, graaf van Nassau en de graven van Bentham. Deze bezorgden hem het professoraat in de geneeskunde te Groningen, waar hij met grooten lof werkzaam was en den 8sten Februarij 1641 overleed. Van zijne talrijke geschriften noemen wij: „Poemata juvenilia (1616)”, — „Noctes medicae, sive de abusu medicinae traetatus (1616)”, — „Aurora Medicorum Galeno-Chimicorum etc. (1630)”, — en „De lithotomia (1638)”.