Eötvös (Joseph, vrijheer), een Hongaarsch schrijver en staatsman, werd geboren te Ofen den 3den September 1813, ontving in de ouderlijke woning eene uitmuntende opvoeding, studeerde te Pesth in de regten, doch verliet na het voleindigen zijner studiën weldra de regtsgeleerde loopbaan, om zich geheel en al aan de letterkunde te wijden.
Reeds in 1830 had hij een paar blijspelen en een treurspel in het licht gegeven, die algemeenen bijval vonden, en nadat hij eene reis had gedaan door Duitschland, Frankrijk, Engeland, de Nederlanden en Zwitserland, schreef hij een werk over de hervorming van het gevangeniswezen (1838), hetwelk veel opzien baarde en niet zonder gevolgen bleef. Daarop volgde zijn roman „Kartäusi (De Karthuizer, 1838)”, die onderscheidene uitgaven beleefde, en in een daartoe strekkend geschrift toonde hij zich een waardige bondgenoot van Kossuth, die voor dezen vurigen schrijver niet onderdeed in gloed.
Toen zich de liberalen vervolgens verdeelden in municipalisten en centralisten (voorstanders der foederatieve en der ééne ondeelbare republiek), legde, hij in de schaal van laatstgenoemden het gewigt zijner welsprekendheid, en de artikelen, die hij daarover leverde in de „Pesti Hirlap” werden in 2 bundels verzameld. Daarna schreef hij 2 groote romans, namelijk „De dorpsnotaris (1844-1846, 3 dln)”, en „Hongarije in het jaar 1514 (1847-1848, 3 dln)”.
Na de revolutie van Maart 1848 werd hij benoemd tot minister van Eeredienst en toonde zich beter berekend voor de portefeuille, dan voor de omstandigheden van dien stormachtigen tijd. Na de ontbinding van het ministérie Bathyanyi verliet hij het land en begaf zich naar München, waar hij zich uitsluitend met letterkundige zaken bezig hield. Hier schreef hij „Over den invloed van de heerschende denkbeelden der 19de eeuw op den Staat (1851-1854, 2 dln)”, waarin hij zocht aan te toonen, hoe de ideeën van vrijheid, gelijkheid en nationaliteit elkander beperken, waarna hij het doel van den Staat, de waarborgen der persoonlijke vrijheid, de centralisatie, de grenzen der staatsbevoegdheid en de veranderlijkheid der staatsvormen behandelde.
In het Duitsch schreef hij „Die Gleichberechtigung der Nationalitäten (1851)”, en veel opschudding veroorzaakte zijn naamloos werk „Die Garantien der Macht und Einheit Oesterreichs (1859)”, dat in korten tijd 4-maal gedrukt werd. In 1856 werd hij tweede voorzitter der Hongaarsche Académie en oogstte grooten roem door zijne Académische redevoering. De stad Ofen zond hem in 1861 naar den Landdag, en na dien tijd bemoeide hij zich weder met de staatkunde, redigeerde het weekblad „Politikai Hetilap”, en schreef eene brochure „De nationaliteitsvraag”, waarin hij zijne denkbeelden over den staat van zaken in Hongarije blootlegde.
Geen wonder, dat zijne landgenooten in de eerste plaats het oog op hem gevestigd hielden, toen er sprake was van een afzonderlijk Hongaarsch ministérie, — en ziet, op den 18den Februarij 1867 werd hij tot lid daarvan en wèl tot minister van Eeredienst en Onderwijs benoemd. Hij was in het ministérie Andrassy de eenige, die deel had uitgemaakt van het Bewind van April 1848. Alle omstandigheden werkten derhalve mede, om hem een grooten invloed te bezorgen. Op het gebied van Eeredienst en Onderwijs bragt zijn onvermoeide ijver veel goeds tot stand, en hij maakte zich zeer verdienstelijk door het invoeren van den schooldwang en van de neutrale gemeenteschool, terwijl hij tevens voor het onderwijs werkzaam was, door de stichting van onderwijzersgenootschappen en onderwijzerskweekscholen, en door de uitgave van een paedagogisch tijdschrift.
Voorts ontwierp hij wetten tot reorganisatie van de universiteit te Pesth, tot stichting eener hoogeschool met 3 faculteiten te Klausenburg in Siebenbürgen, tot regeling van het middelbaar onderwijs en tot oprigting van eene polytechnische school, welke wel is waar aan het Huis van Afgevaardigden ingeleverd, maar niet in behandeling genomen zijn. Als minister van Eeredienst hield hij het beginsel vast van volkomene gelijkstelling van de leden van alle bestaande kerkgenootschappen en volkomene zelfstandigheid van deze onder het oppertoezigt van den Staat.
Ook de Israëlieten ontvingen vrijheid, om hunne eigene zaken te regelen, ’t geen echter door het drijven der orthodoxe partij tijdelijk verhinderd werd. Zijne ontworpen religie-wet, die aan alle staatsburgers volkomene vrijheid van godsdienst zou waarborgen, is desgelijks bij den Landdag blijven rusten. Ook aan andere aangelegenheden van staatkundigen aard nam hij ijverig deel, en als een uitstekend redenaar wist hij steeds door den vorm en den inhoud zijner redevoeringen de hoorders te boeijen.
Na het overlijden van Dessewffy (1866) werd hij voorzitter der Hongaarsche Académie, die onder zijn bestuur eene belangrijke hervorming onderging. Deze uitstekende staatsman ontviel aan zijn vaderland op den 3den Februarij 1871, diep betreurd door allen, die hem kenden.