Dönniges (Wilhelm Ritter von), Koninklijk legatieraad in Bejjeren, werd geboren in 1814 nabij Stettin, studeerde te Bonn en te Berlijn in de staatswetenschap en geschiedenis, hield aan de universiteit op laatstvermelde plaats voorlezingen over staatswetenschap, en deed eene reis naar Italië, waar hij het handschrift ontdekte, dat hij vervolgens onder den titel „Axta Henrici VII (1839, '2 dln)” uitgaf. Ook schreef hij eene „Geschichte des deutschen Keizerthums im 14 Jahrhundert (1841—1842, 2 dln)”, en vervolgde de „Jahrbücher des deutschen Reichs” van Ranke. In 1841 werd hij hoogleeraar te Berlijn, in 1842 te München, doch moest hier wegens zijn verzet tegen de beginselen van koning Lodewijk in 1845 zijn ontslag nemen. Nu verschenen van hem „System des freien Handels und der Schutzzölle (1847)”, en „Die deutsche Schiffahrtsacte und die Differentialzolle (1858)”, terwijl de Kroonprins van Beijeren hem te Miinchen tot zijn bibliothecaris benoemde en als koning hem den titel van hofraad verleende.
In 1851 werd hij ridder van de Michaëls-orde, alsook legatieraad en begaf zich als tweede gevolmagtigde van Beijeren naar de Conferentie te Dresden. Daarna nam hij zijn ontslagen gaf zijne „Altschottische und altenglische Volksballaden (1852)” in het licht. In Augustus 1852 zag hij zich benoemd tot advisérend ambtenaar bij het ministérie van Buitenlandsche Zaken, en in 1853 behoorde hij tot de eerste leden der pas gestichte Maximiliaans-orde voor wetenschap en kunst. In 1855 ontving hij op zijn verzoek wederom ontslag, doch werd tevens toegevoegd aan het Beijersche gezantschap te Turijn. Toen dat gezantschap in 1859 opgeheven werd, zag hij zich met de zorg voor het archief belast. Daarna vestigde hij zich in Zwitserland, werd in 1860 in den Beijerschen ridderstand opgenomen en bekleedde in 1862 de betrekking van vertegenwoordiger van Beijeren bij de Zwitsersche regéring. Na den dood van koning Maximiliaan verliet hij de staatsdienst, doch bleef te Genève gevestigd.